ECLI:NL:CRVB:2005:AT6443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1071 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens niet-naleving controlevoorschriften

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die niet voldeed aan de controlevoorschriften. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellant had zijn uitkering, die was gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, per 1 juni 1996 geschorst gekregen omdat hij geen jaarstukken en aangifte inkomstenbelasting had overgelegd. De rechtbank had het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in stand gelaten. Appellant stelde dat het besluit ten onrechte steunde op artikel 36a van de WAO, omdat deze bepaling pas na de datum van zijn uitkering in werking trad. De Raad oordeelt dat de regelgeving op het moment van de aanspraken van toepassing is en dat het Uwv bevoegd was om de arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking te laten. De Raad bevestigt dat appellant niet aan de controlevoorschriften heeft voldaan en dat de weigering van de uitkering gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/1071 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk (ZH), op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda onder dagtekening 14 januari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 01/1920 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 15 mei 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 april 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.M. Nouws, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 10 oktober 2001 heeft gedaagde het besluit van 28 juni 2001 gehandhaafd dat appellant per 1 juni 1996 geen recht meer heeft op de hem eerder verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Deze uitkering was bij besluit van 11 juni 1996 per 1 juni 1996 reeds geschorst, op de grond dat appellant voor 1 juni 1996, gelijk hem was verzocht, geen gegevens, mogelijk in de vorm van een jaarrekening, over het jaar 1995 had aangeleverd over zijn inkomsten als zelfstandige. Appellant heeft blijkens de gedingstukken ook over 1996 (en volgende jaren) niet aan het verzoek van gedaagde voldaan middels jaarstukken en zijn aangifte inkomstenbelasting inzicht te geven in de omvang van zijn werkzaamheden als zelfstandige en de daaruit verworven inkomsten.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerste aanleg reeds geuite grief herhaald dat het bestreden besluit ten onrechte steunt op artikel 36a, eerste lid, sub d, van de WAO, omdat deze bepaling ten tijde hier in geding nog niet gold, nu deze bepaling eerst per 1 augustus 1996 in werking is getreden.
De Raad volgt appellant hierin. In lijn met zijn uitspraak van 23 december 1996 (RSV 1997/125) en zijn door appellant aangehaalde uitspraak van 6 juni 2001 (RSV 2001/211), overweegt de Raad dat indien bij verandering van wetgeving geen specifieke, van de regel van onmiddellijke werking afwijkende, voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken van een verzekerde dienen te worden beoordeeld naar de regelgeving, zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak, waarop de aanspraken betrekking hebben. In dit verband kan onder meer ook verwezen worden naar de uitspraak van de Raad van 8 november 1994 (RSV 1995/173).
Het hiervoor overwogene leidt er evenwel niet toe dat het bestreden besluit geen standhoudt.
Aan het bestreden besluit zijn mede ten grondslag gelegd de artikelen 25, 27, 28 en 80 van de WAO. Ingevolge artikel 28, eerste lid, sub d, juncto artikel 25 van de WAO, zoals deze bepalingen ten tijde hier in geding, 1 juni 1996, luidden, was gedaagde bevoegd met betrekking tot de uit deze wet voortvloeiende aanspraken de arbeidsongeschiktheid tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk buiten aanmerking te laten, indien de belanghebbende zich niet hield aan de controlevoorschriften als bedoeld in artikel 27 van de WAO, of aan de verplichting, bedoeld in artikel 80 van deze wet.
Ter zitting heeft gedaagde erop gewezen dat toentertijd controlevoorschriften conform de model-controlevoorschriften gepubliceerd in de Tica-circulaire C 94.03 van 22 april 1994 van toepassing waren en dat deze voorschriften door appellant - ten onrechte – niet zijn nagekomen. De Raad volgt gedaagde daarin.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, sub b en c, van de destijds toepasselijke ‘Controlevoorschriften uitkeringen AAW/WAO Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid’ (Stcrt. 1995, 71) was appellant verplicht te voldoen aan een verzoek van gedaagdes rechtsvoorganger(s) schriftelijk binnen de daartoe gestelde termijn inlichtingen te verstrekken en inzage te verlenen in en desgevraagd afschrift te verstrekken van boeken, bescheiden en andere stukken, voor zover deze betekenis hebben voor het vaststellen van het recht op, de hoogte en/of de duur van de uitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald. Op de herhaalde hem gedane verzoeken van gedaagde om binnen de daarbij gestelde termijnen inzicht te verschaffen door het overleggen van jaarstukken en aangiften inkomstenbelasting, heeft appellant niet, althans volstrekt onvoldoende, gereageerd. In elk geval staat vast dat deze bescheiden door appellant niet zijn ingezonden. De omstandigheid dat de jaarstukken mogelijkerwijs door gebrek aan medewerking van zijn accountant niet, althans niet tijdig, zijn samengesteld komt voor rekening en risico van appellant. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellant geen afschrift van zijn aangifte inkomstenbelasting heeft kunnen overleggen, kennelijk omdat geen aangifte is gedaan. De inspecteur der directe belastingen heeft immers blijkens de gedingstukken de aanslag inkomstenbelasting in het hier in aanmerking te nemen jaar 1996 ambtshalve vastgesteld.
Gedaagde was dan ook bevoegd om de arbeidsongeschiktheid van appellant buiten aanmerking te laten. De wijze waarop gedaagde bij het bestreden besluit (zij het impliciet) van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, te weten door algehele weigering van de uitkering per 1 juni 1996, kan de hier aan te leggen rechterlijke toets doorstaan.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.