03/2410 WAO en 03/2411 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht eveneens onder dagtekening 11 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: uitspraak I), geregistreerd onder nummer AWB 2000 / 1541 WAO Z.
Namens appellant heeft mr. Brauer, voornoemd, ook hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht eveneens onder dagtekening 11 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: uitspraak II), geregistreerd onder nummer AWB 2002 / 231 WAO Z.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend en heeft bij brief van 24 januari 2005 met bijlage geantwoord op vragen van de Raad.
Namens appellant is een nadere toelichting gegeven op zijn standpunt.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 5 april 2005, waar appellant in persoon noch bij gemachtigde is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.H.A.E. Krijnen, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is in 1989 uitgevallen voor zijn toenmalige werkzaamheden als lasser bij een autofabriek. Met ingang van 10 oktober 1990 heeft gedaagdes rechtsvoorgangster appellant in aanmerking gebracht voor onder meer een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 27 april 2000 heeft gedaagde die WAO-uitkering met ingang van 19 juni 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 8 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen eerstgenoemd besluit ongegrond verklaard. Nadat daartegen beroep was ingesteld heeft gedaagde bij nader besluit van 28 november 2001 (hierna: bestreden besluit 1) de uitkering van appellant alsnog met ingang van 19 juni 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Nadat de WAO-uitkering met ingang van 5 juli 2000 na een ziekmelding door appellant was opgehoogd naar 80 tot 100%, heeft gedaagde bij besluit van 17 september 2001 de uitkering met ingang van 23 oktober 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 5 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen eerstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 november 2000 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het bestreden besluit 1, het beroep tegen het besluit van 8 november 2000 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en aanvullende beslissingen gegeven inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Bij uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen beide uitspraken hoger beroep doen instellen. Dat hoger beroep richt zich, wat betreft uitspraak I, uitsluitend tegen het deel van die uitspraak waarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard.
In geding is aldus de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de bestreden besluiten 1 en 2 in rechte stand kunnen houden. De Raad overweegt als volgt.
Appellant houdt in hoger beroep staande zijn eerdere, door de rechtbank verworpen, bezwaren van medische en arbeidskundige aard tegen de beide bestreden besluiten. Hij handhaaft in de eerste plaats zijn opvatting dat zijn beperkingen verkeerd zijn ingeschat en dat hij in verband met het geheel van zijn lichamelijke en psychische beperkingen niet meer in staat is tot het op duurzame wijze verrichten van loonvormende arbeid.
In navolging van de rechtbank kan de Raad appellant in die opvatting niet volgen, bij gebreke aan een genoegzame objectief-medische onderbouwing daarvoor. Op grond van het geheel van de omtrent appellant voorhanden medische gegevens, waaronder - naast de diverse rapporten van gedaagdes (bezwaar)verzekeringsartsen - in het bijzonder ook het rapport van 27 oktober 2000 van de revalidatiearts G.M.M. Winnubst en het schrijven van 1 maart 2001 van de orthopedisch chirurg V.E.J.A. de Windt, staat voor de Raad genoegzaam vast dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat en dat hij op de beide data in geding niet buiten staat was tot het verrichten van fysiek lichte en psychisch niet stresserende werkzaamheden, zoals door gedaagde bij de schattingen tot uitgangspunt is genomen. Naar aanleiding van hetgeen appellant dienaangaande heeft doen aanvoeren merkt de Raad nog op dat de leeftijd van appellant - hij is geboren op
26 november 1945 - geen gewicht in de schaal kan leggen bij de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag of hij als gevolg van op ziekte of gebreken terug te voeren arbeidsbeperkingen in staat is de hem voorgehouden functies te vervullen. Voorts stemt de Raad in met de overweging van de rechtbank in de uitspraken I en II dat evenmin doorslaggevend kan worden geacht of appellant behoort tot de doelgroep van de nieuwe Wet Sociale Werkvoorziening, nu de beoordeling daarvan plaats vindt aan de hand van andere normen dan de normen die van belang zijn in het kader van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen als de onderhavige.
Er aldus van uitgaande dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat, heeft de Raad voorts geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant op de data in geding niet in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de hem als passende arbeidsmogelijkheden voorgehouden functies.
In de tweede plaats heeft appellant ook zijn grieven van arbeidskundige aard staande gehouden. Die grieven betreffen de vaststelling van het maatmaninkomen. Daarbij gaat het nog, nu gedaagde alsnog het maatmaninkomen heeft verhoogd met een zogeheten pensionkostentoeslag alsmede met een - forfaitair - bedrag aan reiskostenvergoeding buitenland, om zes extra reisdagen per jaar en vijftien extra vakantiedagen per jaar, waarop buitenlandse werknemers als appellant bij zijn voormalige werkgever recht konden doen gelden. Daarnaast gaat het om het werkgeversaandeel in de vut- en pensioenpremie. De Raad ziet ook deze grieven niet slagen. De rechtbank heeft in uitspraak I met betrekking tot de extra reisdagen - maar hetzelfde geldt ten aanzien van de extra vakantiedagen - met juistheid overwogen dat tijdens die reisdagen het loon is doorbetaald en dat niet is gebleken van extra loonbetalingen of toeslagen over die dagen, zodat reeds om die reden bedoelde dagen terecht niet zijn meegenomen bij de berekening van het maatmaninkomen. De Raad stelt voorts vast dat appellant zijn stellingen ook in hoger beroep niet op enigerlei wijze, bijvoorbeeld aan de hand van specificaties of loonstroken, heeft onderbouwd. Namens appellant wordt zelfs expliciet erkend dat hij voor zijn stellingen geen bewijzen heeft. Onder die omstandigheden ziet de Raad geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
Wat betreft het werkgeversaandeel in de vut- en pensioenpremies geldt eveneens dat niet bekend is hoe hoog dat aandeel is geweest. Op grond van de toepasselijke CAO staat wel genoegzaam vast dat geen sprake is geweest van een hoger aandeel dan in de bedrijfstak gebruikelijk is, zodat op grond van de rechtspraak van de Raad, zoals deze met betrekking tot beide data in geding van belang was voor deze kwestie, geen gehoudenheid bestond voor gedaagde om dat aandeel mee te nemen bij de berekening van het maatgevende inkomen. In het midden kan blijven of gedaagde op grond van het door hem gevoerde beleid het werkgeversaandeel in bedoelde premies ten tijde hier van belang niettemin wel meenam. Ook al zou dat namelijk het geval zijn, dan ligt het niet in de rede dat een dergelijk beleid appellant zou hebben kunnen baten, nu de berekende mate van zijn arbeidsongeschiktheid bij beide schattingen respectievelijk 36,3% en 45,05% is. In verband hiermee is het, mede in het licht van de gegevens inzake de hoogte van de bij appellant ingehouden vut- en pensioenpremies zoals deze naar voren komen uit het dagloonrapport van 30 juli 1990, volstrekt onaannemelijk dat het meenemen van het werkgeversaandeel, ook al zou dat aanmerkelijk meer hebben bedragen dan het aandeel van appellant, bij de bestreden besluiten I en II tot indeling in een hogere klasse zou leiden.
Gelet op het vorenoverwogene en voorts in aanmerking nemende dat ook voor het overige, in het licht van artikel 8:69 van de Awb, niet is gebleken van aanknopingspunten om de beide bestreden besluiten rechtens niet voor juist te houden, moet de hiervoor geformuleerde rechtsvraag bevestigend worden beantwoord. De aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten, alsmede de aangevallen uitspraak II, dienen te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak II.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.