ECLI:NL:CRVB:2005:AT6471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2825 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheidsklasse

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, een computertechnicus, die sinds 1972 werkzaam was bij een werkgever. Appellant heeft in 1994 een auto-ongeluk gehad, wat leidde tot nek- en heupklachten. Na een periode van ziekte heeft hij zijn werk hernomen, maar heeft hij in 1999 opnieuw ziekteverlof genomen. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant per 5 december 2000 een uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, met de stelling dat zijn arbeidsongeschiktheid eerder was geëindigd en dat hij recht had op een uitkering vanaf een latere datum.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant gedurende de relevante periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven. De Raad heeft de argumenten van appellant over de ingangsdatum van de uitkering verworpen, maar heeft wel geconstateerd dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% niet voldoende was onderbouwd. De Raad oordeelt dat de toekenning van de volledige uitkering niet op een deugdelijke grondslag berustte en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,-.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor een goede onderbouwing van besluiten door het Uwv. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard.

Uitspraak

03/2825 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 28 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 02/948 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 6 februari 2005 en 14 maart 2005 (met bijlagen) heeft appellant zijn standpunt nader uiteengezet.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 april 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid, ontleent de Raad de volgende weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
"Eiser is sinds 1972 werkzaam geweest als computertechnicus bij [werkgever] Daarnaast verrichtte hij op vrijwillige basis activiteiten voor de ondernemingsraad en het pensioenfonds van het bedrijf. In 1994 is eiser betrokken geweest bij een auto-ongeval en sindsdien heeft hij nek- en heupklachten aan de linkerzijde. Na een ziekteperiode heeft eiser het werk weer hervat. Van 1994 tot medio 1998 heeft eiser 2 à 3 maal per week therapie gevolgd. Na ziekteperiodes is eiser in september 1998 en in juni 1999 hersteld verklaard door de arbo-arts. Eiser had sinds enkele jaren een aangepast takenpakket gekregen (rugsparend werk). Op 7 december 1999 heeft eiser zich opnieuw ziek gemeld."
Bij besluit van 25 september 2001 heeft gedaagde vervolgens aan appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 5 december 2000, een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 25 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het tegen het eerst vermeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In geding is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft in de eerste plaats bezwaar tegen de ingangsdatum - 5 december 2000 - van de hem toegekende uitkering. Hij is de opvatting toegedaan dat de arbeidsongeschiktheid die op 7 december 1999 een aanvang heeft genomen is geëindigd in september 2000, derhalve voor voltooiing van de wachttijd van 52 weken, zulks in verband met volledige hervatting in het eigen werk in laatstgenoemde maand. Hij zou vervolgens in november 2000 weer - met nekklachten - zijn uitgevallen. Appellant stelt zich op het standpunt dat in november 2000 een nieuwe arbeidsongeschiktheidsperiode een aanvang heeft genomen en dat hij pas 52 weken na die aanvang de wettelijke wachttijd heeft vervuld en recht heeft op uitkering.
De Raad heeft in navolging van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om het standpunt van gedaagde voor onjuist te houden dat appellant vanaf 7 december 1999 gedurende een periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven en dat de wachttijd van 52 weken, als bedoeld in artikel 19 van de WAO, op 4 december 2000 is volgemaakt.
Ook al zou appellant moeten worden gevolgd in zijn opvatting dat de door hem verrichte taken ten behoeve van de ondernemingsraad en het pensioenfonds, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel deel zijn gaan uitmaken van zijn eigen werkzaamheden, en dat de door hem gevolgde omscholingscursussen in verband met technische ontwikkelingen binnen het bedrijf eveneens onderdeel uitmaken van zijn werk - en dus niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, gezien moeten worden in het kader van zijn reïntegratie - dan nog bieden de beschikbare gegevens onvoldoende grondslag om het ervoor te houden dat appellant, zoals hijzelf stelt, op enig moment in het tijdvak van
7 december 1999 tot 5 december 2000 - in september 2000 dan wel op een ander tijdstip - weer volledig geschikt is geworden voor het eigen werk en dat vervolgens ook ten minste vier weken is gebleven.
De Raad heeft hierbij in de eerste plaats in aanmerking genomen dat appellant in de gehele periode van 52 weken vanaf 7 december 1999 bij diverse controles door de controlerend arbo-arts ongeschikt is bevonden voor het eigen werk. Er heeft nimmer een tussentijdse hersteldverklaring plaatsgevonden. Appellants werkgever heeft aan appellant ook gedurende het gehele voornoemde tijdvak het loon doorbetaald op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek. Voorts heeft appellant volgens stellige verklaringen van zowel de arbo-arts als van de werkgever niet volledig in het eigen werk hervat. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak met juistheid heeft overwogen, heeft de arbo-arts appellant op 25 augustus 2000 geadviseerd om in overleg met de werkgever te komen tot een schema van taken en/of cursussen in het kader van een reïntegratietraject van enkele maanden. Het op dat moment nog steeds lopende reïntegratietraject is vervolgens in november 2000 vertraagd als gevolg van verwijdering bij appellant van een lipoom op de rug. Vanaf 15 januari 2001 kon appellant volgens de arbo-arts het eigen werk uitoefenen voor 3 dagen per week, waarna de reïntegratie - opnieuw - werd vertraagd, dit maal door toenemende nekklachten. Appellant is nadien ook nimmer meer geschikt geacht voor zijn eigen functie. De herziening van zijn uitkering ingaande 19 november 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% - met welke klassenindeling appellant zich, zoals ook in de aangevallen uitspraak is overwogen, wel kan verenigen - berust ook op een theoretische schatting op loondienstfuncties elders, aangezien appellant blijvend ongeschikt wordt bevonden voor het eigen werk.
Al met al ziet de Raad dus de eerste grief van appellant inzake de bepaling van de ingangsdatum van zijn uitkering op 5 december 2000 niet slagen.
Wel slaagt echter de tweede grief van appellant, gericht tegen de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ingaande laatstgenoemde datum op 80 tot 100%.
De Raad heeft in dit verband in aanmerking genomen dat de toekenning van uitkering naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid volgens verklaring van gedaagde uitsluitend heeft plaatsgevonden om zorgvuldigheidsredenen, in verband met een in de gevalsbehandeling, met name de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, opgetreden vertraging die volgens gedaagde noch aan appellant noch aan de werkgever viel te verwijten. In het bijzonder heeft bij de toekenning van een volledige uitkering volgens verklaring van gedaagdes gemachtigde ter zitting van de rechtbank, zoals deze blijkt uit het proces-verbaal van de zitting op 5 maart 2003, bij gedaagde voorgezeten dat gedaagde het jegens de werkgever - tegen de achtergrond van het gegeven dat deze appellants loon volledig heeft doorbetaald en ook premie heeft afgedragen voor een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% - in strijd achtte met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel om appellant bij beslissing op bezwaar alsnog niet een uitkering naar die mate van arbeidsongeschiktheid toe te kennen.
Met name ook in het licht van het feit dat zich onder de gedingstukken geen op de datum in geding gerichte aanvraag om uitkering van appellant bevindt, kan een dergelijke uitsluitend op de belangen van de werkgever toegesneden motivering, wat daar verder overigens van zij, bezwaarlijk worden aanvaard als een genoegzame motivering om appellant tegen diens wil een uitkering naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse toe te kennen.
Op grond van het vorenoverwogene moet de hiervoor geformuleerde rechtsvraag ontkennend worden beantwoord. Het bestreden besluit kan, als berustend op een ondeugdelijke grondslag, in rechte geen stand houden en dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Datzelfde lot treft de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. Gedaagde dient voorts een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het vorenstaande.
Strikt ten overvloede wil de Raad in het licht van deze opdracht niet nalaten nog op te merken dat de thans omtrent appellant ter beschikking staande medische gegevens, zoals deze naar voren komen uit de diverse zich in het dossier bevindende rapporten en verklaringen en mede gelet op hetgeen appellant zelf dienaangaande heeft verklaard in zijn bezwaarschrift van 22 oktober 2001, geen aanwijzingen bevatten om het ervoor te houden dat de gezondheidssituatie van appellant op de in geding zijnde datum 5 december 2000 in relevante mate slechter was dan op 19 november 2001, in die zin dat aannemelijk zou zijn dat, naar louter medische maatstaven beoordeeld, aanleiding zou bestaan om appellant per de in geding zijnde datum in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse in te delen of in een hogere klasse dan de per 19 november 2001 vastgestelde klasse 45 tot 55%.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden begroot op € 322, - voor verleende rechtsbijstand. Er is niet gebleken van aan de zijde van appellant gevallen, voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komende, proceskosten in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot
€ 322, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116, - vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.