[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift van 8 december 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Maastricht van 31 oktober 2003, nr. 03/426 WSFBSF.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend, gedateerd 5 januari 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 april 2005, waar voor appellant is verschenen zijn vader, F.M. Hollander, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
In aansluiting op een door appellant voltooide MBO-opleiding procestechniek, is appellant in september 1998 gestart met de HBO-opleiding chemische technologie, waar hij in het 2e jaar kon instromen vanwege de onderlinge verwantschap tussen deze opleiding en de door hem gevolgde MBO-opleiding.
Bij besluit van 9 januari 2000 (Bericht prestatiebeurs no. 1), meegedeeld bij een schrijven gedagtekend 8 februari 2000, heeft gedaagde appellant ervan op de hoogte gebracht dat de over de maanden september 1998 tot en met augustus 1999 aan appellant toegekende prestatiebeurs in verband met het behalen van voldoende studiepunten in het studiejaar 1998/1999 is omgezet in een gift onder aantekening dat de berekende rente inmiddels is kwijtgescholden.
Naar aanleiding van het door appellant behaalde HBO-diploma chemische technologie heeft gedaagde bij besluit van 4 februari 2003 (Bericht prestatiebeurs 2003, nr. 3) aan appellant meegedeeld dat de aan appellant toegekende prestatiebeurs over de maanden september 1999 tot en met augustus 2001 is omgezet in een gift onder toevoeging dat de berekende rente inmiddels is kwijtgescholden. Voorts is meegedeeld dat de prestatiebeurs over de maanden september 2001 tot en met augustus 2002 moet worden terugbetaald.
Bij besluit van 5 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het besluit van 4 februari 2003 gehandhaafd en het bezwaar van appellant ongegrond verklaard onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 7.1, tweede lid, onder c, van de Wet studiefinan-ciering 2000 (WSF 2000). Lopende de procedure bij de rechtbank gericht tegen het bestreden besluit heeft gedaagde de wettelijke grondslag van het bestreden besluit gewijzigd in de artikelen 5.2 en 5.7 tot en met 5.9 van de WSF 2000 en de rechtbank verzocht het bestreden besluit in die zin verbeterd te lezen.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in bovengenoemde zin verbeterd gelezen en het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep in hoofdzaak op het standpunt gesteld dat hij door de onjuiste respectievelijk onvolledige informatieverstrekking op de berichten studiefinanciering die hij van gedaagde ontving op het verkeerde been is gezet en hij gelet op die informatieverstrekking er op mocht vertrouwen dat de aan hem toegekende prestatiebeurs volledig zou worden omgezet in een gift indien hij zijn diploma had behaald.
De Raad overweegt in de eerste plaats, dat nu het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag, het besluit van 5 maart 2003 en de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank dit gebrek ten onrechte heeft gesauveerd, voor vernietiging in aanmerking komen en het inleidend beroep gegrond dient te worden verklaard.
De Raad beantwoordt de vervolgens aan de orde komende vraag of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven, bevestigend. De Raad ziet namelijk grond voor het oordeel dat toepassing van het juiste wettelijke regime, de artikelen 5.2 en 5.7 tot en met 5.9 van de WSF 2000, tot hetzelfde resultaat leidt als neergelegd in het bestreden besluit en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge de artikelen 5.2, 5.7 en 5.12 van de WSF 2000, zoals deze bepalingen luidden ten tijde in dit geding van belang, geldt als hoofdregel dat voor het volgen van hoger onderwijs gedurende vier jaar studiefinanciering wordt toegekend in de vorm van een prestatiebeurs, zijnde een voorwaardelijke rentedragende lening, waarvan de eerste 12 maanden worden omgezet in een gift bij het behalen van voldoende studiepunten en de overige 36 maanden indien het einddiploma binnen de diplomatermijn is behaald.
In artikel 5.8, tweede lid, aanhef en onder a, van de WSF 2000, is in afwijking van voormeld uitgangspunt bepaald dat, indien een student met goed gevolg het afsluitend examen heeft afgelegd van een opleiding ten aanzien waarvan artikel 7.31a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is toegepast, het aantal om te zetten maanden van zijn prestatiebeurs met 12 wordt ver-minderd.
Aangezien in het onderhavige geval door appellant tijdig het diploma is behaald van een opleiding ten aanzien waarvan artikel 7.31a van de WHW is toegepast, is het aantal in een gift om te zetten maanden prestatiebeurs met 12 verminderd. De Raad concludeert dan ook dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde standpunt dat de aan appellant toegekende prestatiebeurs over de periode september 1999 tot en met augustus 2001, derhalve over 24 maanden, van rechtswege is omgezet in een gift en een omzetting in een gift niet kan plaatsvinden ten aanzien van de genoten prestatiebeurs over de maanden september 2001 tot en met augustus 2002, volledig in overeenstemming is met de toepasselijke wettelijke bepalingen.
Ten aanzien van appellants grieven in hoger beroep overweegt de Raad het volgende. Niet is gebleken dat gedaagde aan appellant door middel van de aan hem verstrekte berichten studiefinanciering dan wel anderszins op zijn situatie toegespitste concrete toezeggingen heeft gedaan met betrekking tot de maximale omvang van de omzetting van de aan hem toegekende prestatiebeurs in een gift. Evenmin is gebleken van andere dusdanig ernstige schendingen van de algemene rechtsbeginselen die bekend staan als het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel dat in verband daarmee een uitzondering had moeten worden gemaakt op het zwaarwegende beginsel dat de wet dient te worden uitgevoerd. De omstandigheid dat de berichtgeving van gedaagde aan appellant aan duidelijkheid te wensen heeft overgelaten, in die zin dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen het recht op een prestatiebeurs en het recht op omzetting daarvan in een gift, kan er op zichzelf niet toe leiden dat het bestreden besluit, dat in overeenstemming is met de toepasselijke dwingendrechtelijke wettelijke regeling, niet in rechte houdbaar is te achten.
Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden geoordeeld dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde omzetting in een gift van de aan appellant toegekende prestatiebeurs over de maanden september 1999 tot en met augustus 2001 en de gehandhaafde weigering om de genoten prestatiebeurs over de maanden september 2001 tot en met augustus 2002 om te zetten in een gift, in rechte stand kan houden, zodat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 5 maart 2003 geheel in stand dienen te blijven.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties, bestaande in reiskosten en verletkosten in verband met het door appellants gemachtigde, die niet beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend, bijwonen van de zittingen van de rechtbank en de Raad. De reiskosten worden begroot op € 13,90 in beroep en € 38,30 in hoger beroep en de verlet-kosten op € 113,44 in beroep en € 232,56 in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in beroep tot een bedrag van € 127,34 en in hoger beroep tot een bedrag van € 270,86, te betalen door de Informatie Beheer Groep;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.