[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 23 mei 2001 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde aan appellante met ingang van 9 februari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100%, en het dagloon vastgesteld op f 275,10.
Bij besluit van eveneens 23 mei 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%.
Naar aanleiding van het door jhr. mr. A.B. van Kinschot, werkzaam bij de Landelijke vereniging van Artsen in Dienstverband, namens appellante tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaar, heeft gedaagde bij besluit van 7 augustus 2002 het bezwaar tegen de beslissing van 23 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het door de gemachtigde van appellante ingestelde beroep tegen het besluit van
7 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 19 mei 2003, reg.nr. AWB 02/3503 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft op 10 september 2003 van verweer gediend door middel van overlegging van het rapport van de verzekeringsarts M.Th.L.W. Boersma van 4 september 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T.M.A. Gubbels-Schweitzer, kantoorgenote van de gemachtigde van appellante, en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante was werkzaam als bedrijfsarts vanaf 1981 tot 1 januari 1996 voor 32 uur per week bij de GG&GD Leiden en vanaf 1 januari 1996 bij de GG&GD Amsterdam voor 24 uur per week. Op 27 februari 1997 is appellante wegens psychische problematiek uitgevallen. De verzekeringsarts M.M. van Rossum, die appellante op 29 januari 1998 heeft onderzocht, achtte appellante blijkens haar rapport van dezelfde datum bij het einde van de wettelijke wachttijd ongeschikt voor haar eigen functie wegens ziekte of gebreken. In dit rapport is tevens aangegeven dat appellante in haar vrije tijd voor een dag per week een tweejarige cursus “Counseling in context” volgt en dat zij geleidelijk bij haar werkgever gaat hervatten in een aangepaste functie als waarnemend bedrijfsarts. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige J. Pluim van 2 april 1998 was de verdiencapaciteit in de aangepaste functie gelijk aan die in de oorspronkelijke functie, te weten f 6.459,47 per maand inclusief alle emolumenten, zodat geen sprake was van een verlies aan verdienvermogen. Een en ander leidde gedaagde tot het nemen van het besluit van 17 april 1998, waarbij aan appellante met ingang van 22 maart 1998 geen WAO-uitkering werd toegekend omdat zij toen minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Op 12 januari 1999 is appellante uitgevallen uit haar aangepaste functie wegens toegenomen psychische klachten en de verzekeringsarts A.H.A. Wilbrink achtte blijkens zijn rapport van 2 februari 2001 de verkorte wachttijd van de zogeheten wet Amber van toepassing. Bij het onderzoek van Wilbrink op 3 november 2000 had appellante voorts aangegeven van mening te zijn dat de oorzaak van het minder gaan werken in 1996 was gelegen in de toen reeds spelende psychische problematiek en dat in verband hiermede de periode van arbeidsongeschiktheid eigenlijk al in 1996 zou zijn ingegaan. Deze visie heeft appellante aan Wilbrink bevestigd en nader toegelicht bij brief van 19 februari 2001 en in die brief heeft zij verzocht om in het kader van haar aanvraag om een WAO-uitkering, welke was gedateerd op 8 september 2000, de eerste arbeidsongeschikt- heidsdag met terugwerkende kracht te bepalen op een datum voor 1 januari 1996, bijvoorbeeld 1 januari 1995. Bij zijn onderzoek had Wilbrink tevens de beschikking over informatie van de psychiater M.M. Tóth van 19 januari 2001 en de psycholoog, psychotherapeut drs. F.M. Arendsen Hein van 18 januari 2001. Vervolgens heeft Wilbrink op 22 februari 2001 het handgeschreven FIS-formulier opgemaakt en daarop de lichamelijke en psychische beperkingen, alsmede een urenbeperking aangegeven en op basis hiervan concludeerde de arbeidsdeskundige M. Mulder na onderzoek op 25 april 2001 dat voor appellante geen functies te duiden waren, waarna gedaagde het in rubriek I van deze uitspraak omschreven besluit 1 nam.
In de bezwaarprocedure is nadere informatie van de stichting Centrum ’45 overgelegd, waarbij appellante zich op
4 december 2000 had aangemeld en op 3 maart 2001 in dagbehandeling was gekomen in het kader van de zogeheten tweede generatie oorlogsproblematiek. De arts-psychotherapeut A.C.H.G. Driessen van deze stichting gaf in zijn brief van
20 juli 2001 aan dat terugkijkend het goed verklaarbaar is dat appellante in de periode eind 1995/begin 1996 minder moest gaan werken om het hoofd boven water te kunnen houden. Mede naar aanleiding hiervan heeft de bezwaarverzekeringsarts drs. G. van Nispen in zijn rapport van 24 juni 2002 aangegeven dat uit het dossier blijkt dat de psychische klachten van appellante zeer divers van aard zijn en dat geen sprake is van een eenduidig ziektebeeld. Volgens Van Nispen kan niet worden gesteld dat appellante een medische afzakker is omdat er voor de wijziging van het dienstverband van 32 naar
24 uur per week in 1996 geen eenduidige medische noodzaak of reden was en handhaafde hij het advies van Wilbrink. Bij het bestreden besluit handhaafde gedaagde vervolgens besluit 1. Daarbij gaf gedaagde aan dat het bezwaar van appellante niet is gericht tegen de vaststelling bij besluit 1 van het recht van appellante op een WAO-uitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid, maar op de hoogte van het dagloon dat volgens appellante zou moeten worden gebaseerd op het loon in de aanvankelijke 32-urige werkweek.
In beroep heeft de gemachtigde van appellante nogmaals gewezen op de visie van Driessen, heeft hij nadere informatie en documentatie van en over de Stichting Centrum ’45 ingediend en heeft hij aangegeven dat haar werkzaamheden in de aangepaste functie als keuringsarts zonder commerciële verantwoordelijkheid in combinatie met de door haar gevolgde opleiding minder belastend waren dan haar oorspronkelijke functie.
Bij zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft gedaagde gevoegd het rapport van Boersma van 16 december 2002, die stelde dat Driessen geen verklaring geeft voor het minder gaan werken van appellante in 1996 en dat appellante toen was begonnen aan een opleiding transactionele analyse van een dag per week
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het geschil beperkt is tot de vraag of het maatmanloon van appellante op 9 februari 1999 juist is vastgesteld. Dienaangaande heeft de rechtbank overwogen dat appellante tegen de vaststelling bij het besluit van 17 april 1998 van het maatmanloon op de functie van bedrijfsarts voor 24 uur per week geen beroep had ingesteld en dat dit besluit inmiddels onherroepelijk is geworden. Nu zich voorts sedertdien geen wijziging in de maatman van appellante heeft voorgedaan, is gedaagde, aldus de rechtbank bij het bestreden besluit terecht uitgegaan van de eerder vastgestelde maatman.
In hoger beroep hebben partijen hun eerder voorgedragen standpunten in essentie herhaald.
De Raad overweegt dat in een situatie als de onderhavige, waarin gedaagde in zijn bestreden besluit is uitgegaan van een dagloongeschil, terwijl van de zijde van appellante reeds in de bezwaarprocedure was aangegeven dat naar haar mening de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerder tijdstip zou moeten worden vastgesteld dan door gedaagde is aangehouden bij zijn besluit van 17 april 1998, waarbij aan appellante met ingang van 22 maart 1998 een WAO-uitkering was geweigerd, het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meebrengt dat gedaagde nauwkeurig onderzoekt wat appellante met haar aanvraag om een WAO-uitkering van 8 september 2000, zoals deze nader is toegelicht door appellante bij haar brief van 19 februari 2001, precies voor ogen heeft dan wel kan hebben gestaan. Gelet op deze brief en in aanmerking genomen de overige ten tijde van het nemen van het bestreden besluit beschikbare (medische) gegevens, had gedaagde naar het oordeel van de Raad in plaats van te volstaan met de conclusie dat haar bezwaar alleen het dagloon betrof, dienen te onderzoeken of appellante met haar aanvraag mede beoogde het verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor een WAO-uitkering met ingang van een eerder tijdstip, in het bijzonder een datum gelegen vóór 1 januari 1996. De noodzaak van een dergelijk onderzoek wordt nog eens onderstreept met de toelichting van appellante ter zitting, waarbij zij in aanvulling op haar brief van 19 februari 2001 heeft aangegeven dat de cursus transactionele analyse – anders dan waarvan Boersma mogelijk op basis van de WAO-aanvraag van appellante van 8 september 2000 uitging, maar in overeenstemming met haar eerdere aanvraag – reeds voor 1996 was beëindigd en dat zij in het najaar van 1995 drie weken wegens overspannenheid thuis is geweest, slaapmedicatie heeft gehad en daarna zich genoodzaakt zag minder te gaan werken, een en ander in het licht van hetgeen nadien in het dossier naar voren is gekomen omtrent de tweede generatie oorlogsproblematiek. Het bestreden besluit is derhalve geen afdoende reactie op het verzoek van appellante.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit mank gaat aan een zorgvuldig en volledig onderzoek, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb moet worden vernietigd. De vernietiging geldt ook de aangevallen uitspraak, waarbij overigens, gelet op de vaste jurisprudentie van de Raad terzake, zoals deze blijkt uit zijn uitspraak van 7 november 2000 (USZ 2001,1) ten onrechte is geoordeeld dat de keuze van de maatman bij de beoordeling in beroep van het thans bestreden besluit, gezien het feit dat het besluit van 17 april 1998 inmiddels onherroepelijk was geworden, niet meer aan de orde zou kunnen komen.
Gedaagde dient, gelet op het vorenstaande een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij hij overigens, naar het de Raad voorkomt, tevens onder ogen dient te zien dat appellante ook bezwaar had gemaakt tegen het besluit 2 betreffende de ongewijzigde voortzetting van de aan appellante toegekende WAO-uitkering.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, en op € 5,= aan reiskosten in eerste aanleg en op
€ 8,50 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.301,50.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.301,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.