[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. D.P. van der Veer, thans werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 mei 2002, nummer 01/1298 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft vervolgens daarop gereageerd.
Namens appellant zijn vervolgens opnieuw stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veer, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.A.M. Anedda, werkzaam bij het UWV.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de fungerend president bij brief van 11 maart 2004 aan gedaagde verzocht alsnog de stukken die betrekking hebben op de uitkering van ziekengeld dan wel op de doorbetaling van loon aan appellant na 5 november 1999 aan de Raad over te leggen. Tevens heeft de fungerend president verzocht de stukken inzake de contacten tussen appellant en de bedrijfsarts in te zenden.
Bij brief van 25 maart 2004 heeft gedaagde een fiscale jaaropgave betreffende appellant over het kalenderjaar 2000 ingezonden, waaruit blijkt dat appellant over de periode van 27 september tot en met 2 november 2000 een uitkering in het kader van de Ziektewet heeft genoten. Voorts heeft gedaagde doen weten niet de beschikking te hebben over stukken welke betrekking hebben op contacten tussen appellant en de bedrijfsarts.
Namens appellant zijn vervolgens nadere stukken ingediend.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 22 juni 2004. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veer, voornoemd, terwijl gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is wederom gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de fungerend president bij brief van 29 juli 2004 aan gedaagde verzocht alsnog gemotiveerd aan te geven waarom ten aanzien van appellant geen beperkingen zijn aangenomen en, zo gedaagde bij nader inzien dit standpunt niet zou handhaven, te onderzoeken met welke arbeidsbeperkingen ten aanzien van appellant rekening zou dienen te worden gehouden, alsmede aan te geven welke consequenties die beperkingen zouden hebben voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij het einde van de wachttijd.
Bij brief van 21 oktober 2004 heeft gedaagde een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers, gedateerd
15 oktober 2004, ingezonden, waarop door appellant - onder overlegging van een aantal stukken - is gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 22 februari 2005.
Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veer, voornoemd, terwijl gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als bedrijfsadviseur voor 32 uur per week, toen hij op 5 november 1999 uitviel wegens vermoeidheidsklachten. Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen om reden dat appellant niet vanaf 5 november 1999 gedurende een periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 juni 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat er, gelet op de beschikbare medische gegevens, geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van gedaagde dat bij appellant geen sprake is van een objectief medisch vast te stellen gebrek of ziekte. De rechtbank merkt daarbij op dat uit de in het dossier aanwezige informatie van de arts-assistent interne geneeskunde
V. Novotny van 13 april 2001 blijkt dat bij appellant geen lichamelijke afwijkingen zijn gevonden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting terecht heeft betoogd dat uit de informatie van de psychiater-zenuwarts H.H.J. Fennema van 22 april 2002 niet blijkt dat bij appellant sprake is van een psychiatrische stoornis of afwijking. De summiere informatie van appellants huisarts van 18 april 2002 bevat naar het oordeel van de rechtbank slechts een mening die niet is onderbouwd. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de brief van de klinisch psycholoog i.o. T. Berends van
18 april 2002, waarin is weergegeven welk programma appellant volgt in het kader van cognitieve gedragstherapie, relevante informatie bevat omtrent de vraag of bij appellant sprake is van een objectief medisch vast te stellen gebrek of ziekte, waarbij zij nog opmerkt dat het feit dat ten aanzien van appellant de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom is gesteld, volgens vaste rechtspraak niet tot de conclusie leidt dat appellant arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de beschikbare medische informatie niet tot de conclusie kan leiden dat in dit geval sprake is van een bijzonder geval, zoals in de rechtspraak is geaccepteerd, waarin ondanks het ontbreken van objectiveerbare afwijkingen tot arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO kan worden geconcludeerd, namelijk indien is voldaan aan de in die rechtspraak genoemde voorwaarden.
In hoger beroep is namens appellant een rapport van de neuroloog dr. J.W. Stenvers, gedateerd 27 maart 2003, overgelegd. Deze constateert naar aanleiding van het door hem op 11 maart 2003 bij appellant uitgevoerde onderzoek dat appellant voldoet aan de criteria voor de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) volgens de definitie van het Diagnostisch Kompas 2003, een uitgave van het College voor zorgverzekeringen. Stenvers stelt dat er bij appellant sprake is van beperkingen, die weliswaar niet worden verklaard door afwijkingen bij lichamelijk onderzoek, maar dat dat voor meer neurologische ziektebeelden geldt, zoals het postwhiplash-syndroom. Stenvers concludeert al met al dat er bij appellant sprake is van een objectief en medisch vast te stellen ziekte of gebrek. Hij acht appellant wel in staat tot lichamelijke belasting, maar niet tot lichamelijke duurbelasting. Appellant is zijns inziens niet meer dan 2 uur per dag belastbaar, waarbij hij aantekent dat appellant naar zijn oordeel helemaal niet in staat is tot zwaar belastende arbeid.
Voorts is namens appellant een brief van de neuroloog M.G. Smits van 19 februari 2003 ingezonden, waarin deze concludeert dat bij appellant sprake is van chronische moeheid bij mogelijk sterk wisselend slaap-waakritme. Smits acht het aannemelijk dat hierdoor appellants belastbaarheid is afgenomen.
In zijn rapportage van 8 juli 2003 reageert namens gedaagde de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers op het rapport van Stenvers en de brief van Smits. Hij komt tot de conclusie dat de verkregen informatie tot het oordeel leidt dat aangenomen dient te worden dat er sprake is van ziekte of gebrek. Het feit echter dat aangenomen dient te worden dat er bij appellant sprake is van het chronisch vermoeidheidssyndroom leidt naar zijn mening niet tot arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Volgens Gommers worden de ervaren sterke beperkingen immers geenszins bevestigd bij het verrichte onderzoek.
Bij brief van 17 december 2003 heeft Stenvers vervolgens op eerdergenoemde rapportage van Gommers gereageerd. Hij is van oordeel dat als er sprake is van een syndroom dat niet gepaard gaat met afwijkingen bij lichamelijk onderzoek, de beperkingen geschat dienen te worden op basis van de door betrokkene aangegeven ervaringen, waarbij dan tevens goed gebruik kan worden gemaakt van een heteroanamnese.
Bij brief van 21 januari 2004 heeft de gemachtigde van appellant nog een rapportage, gedateerd 19 januari 2004, van de registerarbeidsdeskundige C. Dik overgelegd. Deze komt daarin onder meer tot de conclusie dat appellant in aanmerking komt voor indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.
Tijdens de mondelinge behandeling van het geding ter zitting van de Raad op 3 februari 2004 is zijdens de gemachtigde van gedaagde naar voren gebracht dat gedaagde, gelet op de uitspraak van de Raad van 27 februari 2002, gepubliceerd in
RSV 2002/135, het bestreden besluit niet handhaaft. Gedaagdes gemachtigde verklaarde dat appellant tot en met
2 november 2000 een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft ontvangen en dat de wettelijke wachttijd van 52 weken is vervuld. Desgevraagd door de fungerend president heeft gedaagde - ter bevestiging van de door zijn gemachtigde ter zitting afgelegde verklaring - de in rubriek I vermelde fiscale jaaropgave betreffende appellant over 2000 ingezonden, waaruit blijkt dat appellant over de periode van 27 september tot en met 2 november 2000 ziekengeld heeft genoten. Vervolgens heeft gedaagdes bezwaarverzekeringsarts Gommers - desgevraagd door de fungerend president, nadat de Raad na de mondelinge behandeling van het geding ter zitting van 22 juni 2004 andermaal het onderzoek had heropend - door middel van zijn rapportage van 15 oktober 2004 alsnog een nadere motivering gegeven van zijn standpunt, zoals verwoord in zijn rapportage van 8 juli 2003, naar aanleiding van de rapporten betreffende appellant van Stenvers van 27 maart en
17 december 2003.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt hij vast dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad op 3 februari 2004 te kennen heeft gegeven het in het bestreden besluit ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Hierdoor kan dit besluit geacht worden te zijn ingetrokken. Uit ’s Raads uitspraak van 4 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/297, volgt dat in zo’n geval belang bij een beoordeling van dat besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).)
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Voorts overweegt de Raad geheel ten overvloede nog het volgende.
Niet langer is thans in geschil dat appellant lijdende is aan CVS.
In artikel 18 van de WAO is, voor zover van belang, bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsonge- schiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Voorts is in de jurisprudentie van de Raad - onder meer in de uitspraak van 8 november 2000, gepubliceerd in USZ 2001/3 - tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijk) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten.
In dit kader komt naar het oordeel van de Raad aan het al dan niet consistent zijn van het klachtenpatroon als zodanig geen doorslaggevende betekenis toe.
Door de neuroloog Stenvers zijn bij onderzoek van appellant geen afwijkingen gevonden, maar appellant voldoet volgens Stenvers aan de criteria voor de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom, welk syndroom wordt gekenmerkt door het ontbreken van objectiveerbare lichamelijke afwijkingen. Volgens Stenvers moet de diagnose gesteld worden op basis van de anamnese, liefst aangevuld met een heteroanamnese, waarbij sprake moet zijn van een objectief geheel volgens de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium. Tevens moet er sprake zijn van consistentie. Hiervan is volgens Stenvers in het geval van appellant sprake. Stenvers concludeert dat bij appellant sprake is van een objectief en medisch vast te stellen ziekte of gebrek, waarbij ten aanzien van appellant de hiervoor vermelde beperkingen gelden. Ten slotte is Stenvers van oordeel dat als er sprake is van een syndroom dat niet gepaard gaat met afwijkingen bij lichamelijk onderzoek, de beperkingen geschat dienen te worden op basis van de door appellant aangegeven ervaringen.
De bezwaarverzekeringsarts Gommers betwist niet dat de klachten en beperkingen worden toegeschreven aan de symptoomdiagnose CVS en als zodanig worden benoemd als ziekte. Gommers wijst er evenwel op dat het enkel benoemen van de ziekte niet voldoende is. Volgens Gommers is er in het geval van appellant geen sprake van tot objectieve gronden te herleiden medische beperkingen voor arbeid als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek en worden er bij medisch onderzoek geen duidelijke afwijkingen vastgesteld die beperkingen rechtvaardigen. Voorts is er volgens Gommers sprake van een duidelijke discrepantie tussen de bevindingen bij onderzoek - waarbij niet blijkt van afwijkingen - en de door appellant geclaimde klachten en forse beperkingen.
De Raad stelt zich achter het oordeel van Gommers dat het enkel benoemen van een ziekte of gebrek op grond van eerdergenoemde jurisprudentie niet voldoende is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Voorts is de Raad op basis van de thans beschikbare gegevens niet gebleken dat de vaststelling van Gommers dat de bij appellant afgenomen anamnese niet overeenstemt met de bevindingen zoals die blijken bij (lichamelijk) onderzoek door verschillende artsen, voor onjuist moet worden gehouden.
De Raad constateert vooralsnog met gedaagde dat bij appellant geen lichamelijke en/of psychische aandoening is vastgesteld op grond waarvan, gemeten naar de vereiste objectieve maatstaf, zou dienen te worden aangenomen dat ten aanzien van hem ten tijde van de datum in geding sprake was van enige wezenlijke op ziekte of gebrek terug te voeren beperking ten aanzien van het verrichten van arbeid. Bij appellant zijn bij onderzoek vooralsnog geen objectiveerbare afwijkingen aangetroffen. In het licht van de hiervoor bedoelde rechtspraak, waarbij de Raad ook nog verwijst naar zijn uitspraak van 28 oktober 2003 (RSV 2004/4), onderschrijft de Raad de visie van Gommers dat het enkel stellen van de diagnose CVS een ontoereikende basis vormt voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade, die overigens door appellant niet nader is toegelicht, uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.932,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.932,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.