[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft bij besluit van 13 december 2000 de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande 1 april 1998 ingetrokken.
Bij besluit van 5 maart 2001 heeft gedaagde van appellante teruggevorderd een bedrag groot f. 11.108,10 (€ 5.050,64) aan onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO over de periode van 1 april 1998 tot 1 november 2000.
Bij besluit van 27 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van
13 december 2000 en 5 maart 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 23 april 2003 (nr. Awb 01 - 1428 WAO) het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het de hoogte van het terug te vorderen bedrag betreft, met bepaling dat dit bedrag wordt gesteld op € 4,536,57 (f. 9.997,29) en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit, alsmede met nadere bepalingen inzake proceskosten en griffierecht.
Appellante heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 april 2001, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. A.J. Helderman, werkzaam bij SWA Juristen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L Ritsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante heeft ingaande 2 mei 1994 van gedaagdes rechtsvoorgangster uitkeringen ontvangen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO. Ingaande 1 april 1995 is de AAW-uitkering ingetrokken en de WAO-uitkering voortgezet, vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
Op 1 april 1998 is appellante gedurende 36 uur per week administratieve werkzaamheden gaan verrichten, tegen een salaris van f. 709,60 per week. Appellante heeft van deze werkzaamheden en van dit salaris aan gedaagde mededeling gedaan op het jaarlijkse controleformulier, door appellante getekend 29 september 1998 en door gedaagde ingeboekt
19 oktober 1998. Op het controleformulier van een jaar later, door appellante getekend op 10 oktober 1999 en door gedaagde ingeboekt op 19 oktober 1999, heeft appellante de mededeling herhaald.
Gedaagde heeft ingaande 1 november 2000 de uitbetaling van de uitkering stopgezet. Voorts heeft gedaagde, na medisch en arbeidskundig onderzoek, - waaromtrent gedaagde appellante bij brief van 8 november 2000 heeft geïnformeerd - bij het primaire besluit van 13 december 2000 de uitkering van appellante ingevolge de WAO ingaande 1 april 1998 ingetrokken, op basis van geschiktheid van appellante voor het sinds 1 april 1998 door haar verrichte werk en de daaraan verbonden loonwaarde. Bij het primaire besluit van 5 maart 2001 heeft gedaagde de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 april 1998 tot 1 november 2000 ten bedrage van f. 11.108,10 (€ 5.050,64) van appellante teruggevorderd. Bij het bestreden besluit zijn de beide primaire besluiten in stand gelaten.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit onder meer aangevoerd dat gedaagde laakbaar heeft gehandeld door, na op de hoogte te zijn gekomen van het door appellante verworven inkomen, lange tijd geen actie te nemen. Appellante heeft in dit verband een beroep gedaan op een dringende reden, op het het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel en op het zogenoemde 6-maandenbeleid van gedaagde.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, zich beperkende tot de behandeling van het terugvorderingsbesluit, overwogen dat appellante zich niet met succes op het 6-maandenbeleid van gedaagde kan beroepen, nu niet aannemelijk is geworden dat appellante gedaagde vóór 1 augustus 1998 over haar inkomsten heeft geïnformeerd en de bestuursorganen vanaf 1 augustus 1996 in verband met de wijziging van het wettelijk stelsel verplicht zijn tot terugvordering. Verder heeft de rechtbank geen dringende reden aanwezig geacht welke in verband met artikel 57, vierde lid, van de WAO aanleiding zouden dienen te geven om van terugvordering af te zien, nu er volgens de rechtbank geen sprake is geweest van omstandigheden als in dit artikellid bedoeld. Wel heeft de rechtbank consequenties verbonden aan een verklaring van gedaagde ter zitting van de rechtbank op 21 maart 2003, inhoudende de bereidheid van gedaagde tot matiging van het terug te vorderen bedrag met 10% wegens overschrijding van de grenzen van de zorgvuldigheid door het verzuim appellante op redelijke termijn zekerheid te geven omtrent haar rechtspositie. De rechtbank heeft in verband daarmee, zelf in de zaak voorziende, bij de aangevallen uitspraak het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 4.536,57 (f 9.997,29).
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat een grotere verlaging dan 10% aangewezen zou zijn en in dat verband gesteld dat wèl sprake zou zijn van een dringende reden alsmede dat het beroep op de 6-maandenjurisprudentie gehonoreerd zou moeten worden.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat de matiging door gedaagde van het teruggevorderde bedrag met 10% is geschied om gedaagde moverende redenen. In dit verband merkt de Raad op dat de uitspraken van de Raad van 18 december 2001, RSV 2002/40 en van 7 juni 2000, USZ 2000/202, die de rechtbank ter verklaring van (haar instemming met) de matiging heeft vermeld, daarvoor geen grondslag bieden, nu deze uitspraken betrekking hebben op de periode, gelegen vóór 1 augustus 1996, waarin de terugvordering in onder meer de WAO berustte op een discretionaire bevoegdheid. De Raad ziet voorts geen gronden voor verdergaande matiging van het teruggevorderde bedrag, met name niet op grond van de aanwezigheid van een dringende reden, dan wel de 6-maandenjurisprudentie of het 6-maandenbeleid van gedaagde.
Met betrekking tot de dringende reden heeft de rechtbank reeds met juistheid overwogen dat het daarbij moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties optreden. Daarvan acht de Raad evenmin als de rechtbank gebleken. Ook ziet de Raad in dit kader geen aanleiding voor nadere toetsing aan algemene rechtsbeginselen en beginselen van behoorlijk bestuur.
Ten aanzien van de 6-maandenjurisprudentie wijst de Raad er op dat deze jurisprudentie betrekking heeft op de wet zoals die luidde vóór 1 augustus 1996 en derhalve voor de periode thans in geding niet meer van belang is. Wat het 6-maandenbeleid van gedaagde betreft laat de Raad daar wat er van dit beleid zij, nu appellante er in elk geval geen aanspraken aan kan ontlenen aangezien zij niet voldoet aan de door gedaagde in dit verband gehanteerde voorwaarde dat zij vóór 1 augustus 1998 het eerste signaal aan gedaagde over de door haar verrichte arbeid en het daarmee verdiende inkomen gegeven heeft. Appellante heeft weliswaar gesteld reeds vóór deze datum aan gedaagde telefonisch van de arbeid mededeling te hebben gedaan, maar van een dergelijke mededeling acht de Raad onvoldoende gebleken, nu gedaagde in het dossier geen schriftelijke aantekening van een gesprek heeft aangetroffen en appellante er geen verdere bijzonderheden over heeft kunnen verstrekken, zoals de precieze datum van het gesprek en de persoon met wie zij gesproken heeft. Ook uit een door appellante ingevuld formulier met vragen van de verzekeringsarts T.J.G.J. Wentink is geen melding daterend van vóór 1 augustus 1998 af te leiden. Weliswaar heeft appellante op dit formulier mededeling gedaan van haar werk en heeft zij de datum 12 april 1998 vermeld als datum van invulling van het formulier, maar uit de overige op het formulier voorkomende data, te weten de datum waarop het formulier aan appellante is toegestuurd, de datum van ontvangst door Cadans en de datum van kennisneming door de arts Wentink blijkt genoegzaam dat het hier een verschrijving betreft, in die zin dat zij 1998 in plaats van 1999 heeft geschreven.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.