ECLI:NL:CRVB:2005:AT6778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3690 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en de beoordeling van psychische klachten

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde, die sinds 1980 een uitkering ontving vanwege hoofdpijn en psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat het bestreden besluit, waarin de uitkering van gedaagde werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, ondeugdelijk gemotiveerd was omdat het Uwv zonder nadere motivering was afgeweken van het advies van psychiater Stek.

De Raad oordeelt echter dat de rechtbank ten onrechte deze rapporten buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad stelt vast dat de motivering van de bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg inhoudelijk juist is en dat er geen sprake is van een psychiatrische stoornis bij gedaagde. De Raad concludeert dat gedaagde op de datum in geding in staat was om te werken in de functies die in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst zijn genoemd. De Raad wijst erop dat de psychiater Stek in zijn rapportage geen psychiatrische diagnose heeft gesteld en dat de opmerkingen over de werkomgeving van gedaagde niet als extra beperkingen in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid kunnen worden meegenomen.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

03/3690 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2003,
nummer AWB 02/1106 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 april 2005, waar namens appellant is verschenen mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft vanaf 1970 als lasser bij de NDSM in Amsterdam gewerkt. Vanaf 1980 ontving hij in verband met hoofdpijn en psychische klachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling is gedaagde door de verzekeringsarts J.D. van de Nieuwe Giessen op diens spreekuur onderzocht. De verzekeringsarts heeft inlichtingen ingewonnen bij de huisarts en de psychiater A. Lisei.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 4 oktober 1999 uiteengezet wat de resultaten van psychiatrische expertises in het verleden zijn geweest en in hoeverre er nog sprake was van behandeling van gedaagde. Voorts heeft hij uiteengezet dat hij bij eigen onderzoek niet of nauwelijks afwijkingen heeft kunnen vaststellen. Van de Nieuwe Giessen heeft vervolgens een verwoording belastbaarheid opgesteld waarin hij gedaagde inzake de psychische aspecten alleen wat betreft het werken onder tijdsdruk heeft beperkt. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige J.L.M. de Boer functies geselecteerd waarmee gedaagde een zodanig inkomen kan verdienen dat hij voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is.
Bij besluit van 12 november 1999 is de uitkering ingevolge de WAO van gedaagde met ingang van 9 januari 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Na gemaakt bezwaar heeft de psychiater M.L. Stek op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg onder dagtekening 20 mei 2000 een rapport over de gezondheidstoestand van gedaagde uitgebracht. Stek beschikte bij zijn onderzoek over de voorafgaande expertises en over een verslag waarin de waarnemingen van gedaagdes dochter
S. Dalkiran met betrekking tot gedaagde zijn weergegeven.
Aan de rapportage van de psychiater Stek ontleent de Raad het volgende:
"DIAGNOSTISCHE BESCHOUWING EN BEANTWOORDING VAN UW VRAAGSTELLING
Uit de beschikbare informatie komt naar voren dat er bij betrokkene aanvankelijk sprake is geweest van uitval met hoofdpijnklachten die mogelijk stress gerelateerd geweest zijn, mogelijk ook gekoppeld aan de psychosociale situatie thuis en de situatie rond werkdruk en sanering in werk. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat er bij betrokkene sprake is geweest van alcoholabusus vanaf moment van uitval, mogelijk geïnduceerd door gebrek aan structuur en ritme door het wegvallen van werk.
Betrokkene is lange tijd buiten het arbeidsproces gebleven zonder dat er evidente aanwijzingen waren voor psychiatrische symptomatologie anders dan hoofdpijnklachten als uiting van spanningen en alcoholabusus.
Volgend op de psychiatrische rapportage uit 1992 waarbij er ook geen daadwerkelijk psychiatrisch toestandsbeeld kon worden geconstateerd vond psychiatrische verwijzing plaats op eigen verzoek van betrokkene via de huisarts naar de psychiater van echtgenote.
Het lijdt geen twijfel dat er sprake is geweest van forse psychosociale stress, relatieproblemen en problemen binnen het systeem in deze periode.
Nochtans kunnen ook uit de informatie van toen geen harde aanwijzingen gevonden worden voor een psychiatrische stoornis. Vanaf deze periode is er geen sprake meer van alcoholabusus hetgeen ook grotendeels reactief bepaald lijkt, retrospectief, en is er sprake van een neurastheen klachtencomplex, bestaande uit concentratieproblemen, versnelde irritatie, versnelde vermoeibaarheid en klachten van het hoofd.
Onderzoeker heeft geen aanwijzingen kunnen vinden voor het bestaan van een stemmingsstoornis, angststoornis of een somatisatiestoornis.
Fixatie op het klachtenpatroon en op het nu reeds zeer lang bestaande evenwicht lijkt zeer aannemelijk; in dit opzicht is er ook sprake van zeer lang bestaande ziektewinst.
Er zijn geen aanwijzingen dat betrokkene dit belang zeer bewust heeft nagestreefd doch veeleer is de situatie door de gang van zaken bevestigd.
De behandeling over een zo lange periode met inadequate medicatie (en zeer waarschijnlijk ook inadequate interventies) heeft voornamelijk tot doel gehad betrokkene te steunen in de bestaande situatie en was beslist niet gericht op verandering. Wanneer het relaas van betrokkene en de beschikbare informatie kloppen, er geen enkele verandering is opgetreden in het klachtenpatroon en dat de medicatie geen enkel effect heeft gehad op de klachten en niveau van functioneren, ondersteunt dit de visie dat er voornamelijk sprake is geweest van een emotionele steun in de ziekterol voor betrokkene en echtgenote en naar de buitenwereld.
Samengevat kan er op dit moment niet worden gesproken van een psychiatrische stoornis bij betrokkene en kan in descriptieve terminologie volgens DSM IV worden gesproken van:
As I :Pijnstoornis, grotendeels bepaald door psychische factoren.
Tentatief, dysthyme stoornis.
Alcoholabusus, volledig in remissie.
As II :Geen diagnose.
As III:Geen diagnose.
Bovenstaande neemt niet weg dat het waarschijnlijk buitengewoon moeilijk zal zijn betrokkene tot een reïntegratie-traject te bewegen vanuit de beleving van zijn klachten, de zeer lange duur waarin hij hierin bevestigd is en het verdere evenwicht thuis.
In dit opzicht dient bij de capaciteiten te worden meegewogen dat er bij betrokkene sprake is van een zeer lang bestaande toestand waarbij een theoretische werkomgeving zou moeten voldoen aan eisen van:
geen overmatig geluid of andere prikkels in hoge intensiteit, geen dwingende tempodruk, geen hoge stress-bestendigheid en werk, afgestemd op het premorbide niveau van betrokkene."
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg in zijn rapport van 23 augustus 2000 geconcludeerd dat er geen sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld in engere zin en dat de door de verzekeringsarts Van de Nieuwe Giessen opgestelde verwoording belastbaarheid geen aanvulling behoefde.
Het rekening houden met het premorbide niveau van gedaagde achtte Ruitenberg een arbeidskundig beoordelingsaspect.
Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige T.L.M. van der Hulst een arbeidskundige heroverweging gedaan. Zoals uit zijn rapport van 13 september 2000 blijkt, heeft hij drie van de acht geselecteerde functies op grond van het ontbreken van het vereiste opleidingsniveau laten vallen. Omdat met betrekking tot gedaagde het arbeidsongeschiktheidscriterium van voor 1 juli 1987 geldt heeft hij voorts getoetst of er voldoende aantoonbaar verband is tussen de handicap enerzijds en het niet verkrijgen van arbeid anderzijds. In het rapport is uiteengezet waarom naar het oordeel van de bezwaararbeidsdeskundige verdiscontering van werkloosheid in de WAO-uitkering niet aan de orde is.
Tenslotte heeft de bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst het maatmaninkomen opnieuw berekend en de mate van arbeidsongeschiktheid op 9 januari 2000 vastgesteld op 35 tot 45%.
Bij besluit van 22 september 2000, verder: het bestreden besluit, heeft appellant gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 12 november 1999 gegrond verklaard en de uitkering ingevolge de WAO van gedaagde met ingang van 9 januari 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg onder dagtekening 15 februari 2001 de volgende, zich onder de gedingstukken bevindende, schriftelijke reactie op het beroepschrift van gedaagdes gemachtigde gegeven:
" COMMENTAAR BEROEPSZAAK
Voor de medische voorgeschiedenis zou ik willen verwijzen naar de rapportage van 23-08-2000.
De strekking van het stuk van de gemachtigde is mij duidelijk.
Zijn belangrijkste stelling is dat -nu immers de deskundige stelt dat (een psychiatrische) ziekte niet aan de orde is- er sprake zou zijn van een gebrek.
Naar mijn mening is dit echter onjuist.
De psychiater Stek heeft in stuk van 20-05-2000 aangegeven dat er geen sprake is van een psychiatrische stoornis, waarbij echter in het kader van de reintegratie rekening gehouden zou moeten worden met het premorbide niveau van belanghebbende.
Het moge duidelijk zij dat het "premorbide niveau" van belanghebbende niet hetzelfde is als een gebrek.
Duidelijk is tevens dat de opmerking van coll. Stek bedoeld was om de problemen aan te geven bij de reïntegratie, dus niet gemaakt zij in het kader van het schattingsbesluit.
Ik ben het derhalve niet eens met de gemachtigde dat belanghebbende weliswaar niet lijdt aan een ziekte maar wel aan een gebrek.
In dat kader is van belang het feit dat er op de as II van de DSM-IV geen diagnose is gesteld.
Voorts is van belang dat het premorbide niveau het best omschreven kan worden als een "zo zijn" anders dan als gevolg van ziekte of gebrek, maar als gevolg van opvoeding, genetische bepaalde capaciteiten, scholing, land van herkomst e.d.
Deze begripsafgrenzing heeft enige raakvlakken met de binnen de CRvB gevoerde discussie over het verschil tussen karakterneurose en karakterstructuur.
Er is derhalve naar mijn mening geen enkele reden om extra beperkingen aan te nemen in de categorie psychisch belastende factoren, welke het rechtstreeks en objectief vaststelbaar gevolg zijn van ziekte of gebrek."
In de aangevallen uitspraak, waarin appellant "verweerder" en gedaagde "eiser" wordt genoemd, heeft de rechtbank als grond om het bestreden besluit te vernietigen het volgende overwogen:
"Psychiater Stek heeft eiser op 20 mei 2000 op verzoek van verweerder onderzocht. In zijn rapportage heeft de deskundige vermeld dat de werkomgeving van eiser moet voldoen aan: geen overmatig geluid of andere prikkels in hoge intensiteit, geen dwingende tempodruk en geen hoge stressbestendigheid. Voorts moet het werk afgestemd zijn op het premorbide niveau van eiser. De rechtbank constateert echter dat de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van deze rapportage eiser niet nader heeft beperkt op onder meer dwingend werktempo en lawaai en voorts ook niet heeft gemotiveerd waarom hij nadere beperkingen niet nodig heeft geacht.
Nu verweerder zonder nadere motivering is afgeweken van het advies van psychiater Stek, is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd en kan het besluit derhalve alleen al om reden niet in stand blijven. Het beroep zal dan ook wegens strijd met artikel 7:12 Awb gegrond worden verklaard. Aan bespreking van de overige gronden komt de rechtbank niet toe."
In hoger beroep wijst appellant op het bestaan van de hiervoor weergegeven schriftelijke reactie van de bezwaarverzeke- ringsarts Ruitenberg van 15 februari 2001, waarin nader uiteengezet wordt waarom naar aanleiding van het rapport van de psychiater Stek geen extra beperkingen worden aangenomen.
De Raad oordeelt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellant zonder nadere motivering is afgeweken van het advies van de psychiater Stek. Het hiervoor vermelde rapport van 23 augustus 2000 van de bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg, zoals dat nader is toegelicht in zijn rapport van 15 februari 2001, bevat die motivering. De rechtbank heeft ten onrechte die rapporten buiten beschouwing gelaten. Reeds daarom kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
Voorts is de Raad van oordeel dat die motivering inhoudelijk juist is zodat appellant de belastbaarheid naar aanleiding van het rapport van de psychiater Stek niet had moeten bijstellen. De Raad heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat Stek zelf in zijn rapportage duidelijk aangeeft dat er geen sprake is van een psychiatrische stoornis. Van de kanttekeningen die Stek vervolgens maakt acht de Raad het, gezien de context waarin deze zijn geplaatst, zonder meer aannemelijk dat deze geen betrekking hebben op een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO als in dit geding aan de orde maar op wenselijkheden in het kader van de reintegratie.
Het vermoeden van een lage intelligentie van appellant, waarop gedaagdes gemachtigde bij brief van 24 maart 2005 heeft gewezen, kan naar het oordeel van de Raad, op zichzelf beschouwd, niet als ziekte of gebrek worden gezien.
Overigens heeft de bezwaararbeidsdeskundige bij de vraag of de functies voor gedaagdes krachten en bekwaamheden geschikt zijn rekening gehouden met diens kennisniveau door een aantal functies te laten vervallen.
De beschouwingen over de zogeheten GAF-score van gedaagdes gemachtigde laat de Raad buiten beschouwing, nu die gemachtigde ter adstructie van zijn betoog dat het hebben van een GAF-score van 60 op het bestaan van ziekte of gebrek wijst, slechts heeft gewezen op een door hem op Internet gevonden onderzoek waaruit zou blijken dat bij een aantal personen met een GAF-score van 60 of lager een ernstige depressie is geconstateerd. Daarmee is immers naar 's Raads oordeel niet aangetoond dat elke persoon met een GAF-score van 60 -en volgens die gemachtigde dus ook gedaagde- lijdt aan een (ernstige) depressie. Overigens is de score van 60 slechts door een enkele behandelaar vastgesteld.
De Raad is al met al van oordeel dat de belastbaarheid van gedaagde juist is vastgesteld door de verzekeringsartsen
Van de Nieuwe Giessen en Ruitenberg.
Hiervan uitgaande was gedaagde op de datum in geding in staat te achten tot het werken in de functies die zijn genoemd in het rapport van 13 september 2000 van de bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst, hetgeen onbetwist leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Wat betreft het beroep van gedaagdes gemachtigde op de verdiscontering van werkloosheid in de uitkering verwijst de Raad naar de beschouwingen van de bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst over de geringe handicap van gedaagde. Die overwegingen zijn naar 's Raads oordeel in lijn met de rechtspraak van de Raad, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van 27 februari 1980, WAO 1979/581, gepubliceerd in RSV 1980/220.
Uit het vorenstaande volgt dat met vernietiging van de aangevallen uitspraak het inleidend beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.