ECLI:NL:CRVB:2005:AT6780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2020 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en persoonlijke dienstverrichting in het bestuursrecht

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door C.H. Visser van HB&G Accountants en Belastingadviseurs BV, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) ongegrond verklaard. Het geschil draait om de vraag of appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was, wat zou impliceren dat hij verzekerd moest zijn onder de sociale werknemersverzekeringswetten.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 juni 2005 de zaak behandeld. De Raad overweegt dat voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking drie voorwaarden moeten zijn vervuld: de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling door de werkgever, en het bestaan van een gezagsverhouding. De Raad concludeert dat aan de eerste voorwaarde, de persoonlijke dienstverrichting, niet is voldaan. Appellant had namelijk ook andere onderaannemers ingeschakeld die onder dezelfde voorwaarden werkten, en hij had zich zonder toestemming van de opdrachtgever door anderen mogen laten vervangen.

De Raad vernietigt het besluit van 29 april 2003 en de eerdere uitspraak van de rechtbank, en verklaart het beroep van appellant gegrond. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedragen, en moet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht van € 133,-- aan appellant vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking en de rol van persoonlijke dienstverrichting in het bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2020 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft C.H. Visser, werkzaam bij HB&G Accountants en Belastingadviseurs BV te Hendrik Ido Ambacht hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 8 maart 2004 onder kenmerk 03/1786 door de rechtbank Rotterdam gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 mei 2005, waar voor appellant is verschenen zijn gemachtigde, terwijl gedaagde zich zoals tevoren schriftelijk bericht niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft een eenmanszaak en houdt zich bezig met isolatie montagewerken ten behoeve van (petro-)chemische industrie, utiliteits-, tuin- en scheepsbouw. Vanaf 31 december 2001 verricht hij werkzaamheden als isolatieplaatopzetter voor [de besloten vennootschap] (hierna: [de besloten vennootschap]) ter zake van een opdracht van de AVR Afvalverwerking te Rozenburg. Deze werkzaamheden verricht appellant tezamen met zijn eigen werknemer en met het personeel van [de besloten vennootschap] op het terrein van de AVR.
Gedaagde heeft na onderzoek waarvan rapporten zijn opgemaakt op 14 februari, 29 juli en 10 oktober 2002 bij het besluit van 29 april 2003 zijn standpunt gehandhaafd dat appellant ten behoeve van [de besloten vennootschap] zijn werkzaamheden heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en derhalve verplicht verzekerd is ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 29 april 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet zijn voldaan aan drie voorwaarden te weten de verplichting van de werknemer tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting van de werkgever tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer.
De Raad komt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting tot de conclusie dat in het onderhavige geval aan de eerste voorwaarde, te weten de persoonlijke dienstverrichting, niet wordt voldaan. Daartoe neemt de Raad allereerst in aanmerking dat [de besloten vennootschap] ook andere onderaannemers dan appellant had ingeschakeld voor de werkzaamheden voor de AVR. Deze onderaannemers waren onder hetzelfde contract en onder dezelfde voorwaarden werkzaam als appellant en mochten zich van de AVR door het eigen personeel laten vervangen, als het werk maar op tijd klaar was. In de omstandigheid dat appellant als startende ondernemer de werkzaamheden immer zelf heeft verricht tezamen met zijn werknemer, ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat appellant, die door gedaagde enerzijds als werknemer van [de besloten vennootschap], maar tegelijk voor de door zijn werknemer verrichte werkzaamheden als werkgever is aangemerkt, anders dan de andere onderaannemers wel gehouden was de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Aldus begrijpt de Raad ook de opmerking in het rapport van 10 oktober 2002 ten aanzien van het direct telefonisch contact opnemen met appellant door [de besloten vennootschap] bij afwezigheid. Tot slot neemt de Raad in aanmerking dat appellant zich van meet af aan op het standpunt heeft gesteld dat hij zich zonder toestemming van de opdrachtgever door een ander mocht laten vervangen.
Nu de verplichting van appellant om de werkzaamheden persoonlijk te verrichten ontbreekt, komt de Raad tot het oordeel dat er geen sprake is van verzekeringsplichtige werkzaamheden.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 29 april 2003 en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, niet in stand kunnen blijven. De Raad acht tevens termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het primaire besluit van 24 oktober 2002 te vernietigen.
De Raad ziet tenslotte aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 april 2003;
Vernietigt het besluit van 24 oktober 2002;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) J.P. Mulder.