ECLI:NL:CRVB:2005:AT6782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2350 ALGEM + 04/2351 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitstel van betaling van nageheven premies en boetes in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door belastingadviseur W. Klein, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 12 maart 2004 geoordeeld dat het verzoek van appellant om uitstel van betaling van nageheven premies en boetes, die betrekking hebben op de jaren 1997 tot en met 1999, ongegrond was. Appellant had dit uitstel aangevraagd totdat de bezwaarschriften tegen de naheffingen en boetes definitief waren afgedaan. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 20 mei 2005, maar beide partijen zijn niet verschenen.

De rechtbank had in haar uitspraak overwogen dat de beroepsgronden van appellant voornamelijk betrekking hadden op de vermeende onjuistheid van de besluiten tot het opleggen van de naheffingen en boetes. Deze besluiten konden echter niet ter discussie staan in de onderhavige procedure. De rechtbank vond het standpunt van de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet onredelijk, dat niet in alle gevallen uitstel van betaling kan worden verleend en dat elk verzoek om uitstel op basis van de specifieke omstandigheden moet worden beoordeeld. Appellant had geen bijzondere omstandigheden aangedragen die de rechtbank zouden kunnen leiden tot een ander oordeel.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de gedaagde binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven. Appellant had nagelaten om relevante informatie over zijn financiële situatie te verstrekken, wat de Raad ook als een reden zag om het verzoek om uitstel van betaling te weigeren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2350 ALGEM
04/2351 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft W. Klein, belastingadviseur te Nieuwerkerk aan den IJssel, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank Rotterdam op 12 maart 2004 onder kenmerk 03/1988 en 03/1989 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 20 mei 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij brief van 23 februari 2003 heeft appellant aan gedaagde om, totdat de daartegen gerichte bezwaarschriften definitief zijn afgedaan, uitstel van betaling gevraagd van de over 1997 tot en met 1999 nageheven premies en opgelegde boetes. Bij beschikkingen van 25 maart 2003 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar is bij besluiten van 23 mei 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe, waarbij appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid, onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat de door eiser aangedragen beroepsgronden vrijwel uitsluitend betrekking hebben op de vermeende onjuistheid van de besluiten tot het opleggen van de naheffingen en boetes. Deze besluiten kunnen in de onderhavige procedure niet ter discussie staan.
De rechtbank acht het standpunt van verweerder, dat niet in alle gevallen waarin bezwaar is gemaakt tegen de naheffing of boete, uitstel van betaling kan worden verleend, maar dat ieder verzoek om uitstel aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld, niet onredelijk. De door eiser aangevoerde omstandigheid dat de belastingdienst wel uitstel van betaling heeft verleend, met betrekking tot de te innen belastingen, is naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige procedure niet relevant.
Eiser heeft overigens in zijn beroepschrift niet gewezen op bijzondere omstandigheden - bijvoorbeeld met betrekking tot zijn financiële situatie - die de rechtbank leiden tot het oordeel dat verweerder dit gevraagde uitstel van betaling na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de benarde financiële situatie van eiser weliswaar benadrukt, doch nu geen nadere gegevens zijn overgelegd, gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. Voorts acht de rechtbank van belang dat verweerder eiser er meermalen op heeft gewezen dat uitstel van betaling alleen kan worden verleend wanneer eiser een bankgarantie overlegt en dat hij voorzover nodig kan verzoeken een betalingsregeling te treffen. Dat het afgeven van een bankgarantie in de horecasector niet mogelijk is acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder onvoldoende oog heeft gehad voor alle betrokken belangen of dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd.”
De Raad kan zich met de strekking van deze overwegingen en de conclusie van de rechtbank verenigen.
Ook in het hoger beroep zijn voornamelijk beroepsgronden aangevoerd die zich richten tegen de, in dit geding niet ter toetsing voorliggende, correctienota’s en boetes. Uit deze nota’s vloeit voor appellant rechtstreeks een betalingsverplichting voort en deze verplichting is door het aanwenden van een rechtsmiddel tegen deze nota’s niet geschorst. Het hier ter toets staande besluit strekt tot de weigering van uitstel van betaling en preciseert de wijze van invordering naar mate en naar tijd nader.
Gedaagde is bevoegd om het gevraagde uitstel van betaling te verlenen. Het ter zake door gedaagde gevoerde beleid is neergelegd in het Besluit incasso en invordering. Dat beleid houdt, samengevat, in dat onder voorwaarden een betalingsregeling of, in het geval van tijdelijke liquiditeitsproblemen, een tijdelijke opschorting van de betalingsverplichting mogelijk is. Met dat beleid is gedaagde naar het oordeel van de Raad gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Appellant heeft nagelaten aan gedaagde opgave te doen van zijn financiële situatie, zijn maandelijkse lasten, actuele inkomsten en gezinssamenstelling. In hetgeen hij heeft aangevoerd ziet ook de Raad geen aanleiding voor de conclusie dat gedaagde bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) J.P.Mulder.