03/5866 AW, 03/5868 AW, 03/5869 AW en 03/5870 AW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 oktober 2003, nrs. AWB 02/244, 02/1104, 02/1105 en 02/1499 AW SEE, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is schriftelijk gereageerd op het verweerschrift. Op verzoek van de Raad is hierop namens gedaagde een reactie ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 21 april 2005. Appellant was in persoon aanwezig, bijgestaan door mr. A.G. Kerkhof, verbonden aan Capra. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Stové, verbonden aan de Utrechtse Juristen Groep, en H.M. Heijboer, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandig-heden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de daarin genoemde uitspraken van de voorzieningenrechter van 13 maart 2002 en 23 (lees: 16) april 2002. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is met ingang van 1 mei 1999 in vaste dienst van de gemeente Heerlen aangesteld en belast met de vervulling van de functie van afdelingshoofd PIOF/dienstcontroller bij de dienst Stadsontwikkeling (hierna: SO). In verband met ziekteverlof ingaande 14 juli 2000 heeft de bedrijfsarts appellant op 14 september 2000 situatief ongeschikt verklaard voor een functie bij SO.
1.2. Ingevolge een aanbod van gedaagde bij brief van 6 september 2001 van een proefplaatsing tot het einde van het jaar is appellant op 12 september 2001 de functie van hoofd bedrijfsbureau bij de dienst Welzijn, Werkgelegenheid en Sociale Zaken (hierna: WWS) gaan uitoefenen. In de brief van 6 september 2001 is neergelegd dat door middel van ten minste twee beoordelingen bezien zal worden of appellant definitief in de functie benoemd kan worden. In gedaagdes brief van 20 september 2001 is toegelicht dat op de proefplaatsing artikel 15:1:10 van de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) niet van toepassing is en dat de beoordeling van appellants functioneren niet zal plaatsvinden met toepassing van de Regeling Methodische Personeelsbeoordeling (hierna: de Regeling), maar door middel van op schrift te stellen samenvattingen van functioneringsgesprekken.
1.2.1. Bij het bestreden besluit van 14 februari 2002 (besluit 1) is het bezwaar van appellant (i) tegen de wijze van plaatsing bij de dienst WWS en (ii) tegen de wijze van beoordelen van zijn functioneren ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen onderdeel (i) ongegrond en tegen onderdeel (ii) gegrond verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen.
1.3. Na een verlenging is de proefplaatsing bij de dienst WWS bij besluit van 20 maart 2002 met onmiddellijke ingang beëindigd. Bij het bestreden besluit van 16 juli 2002 (besluit 2) is het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft besluit 2 in stand gelaten.
1.4. Bij besluit van 20 maart 2002 is aan appellant met ingang van 23 maart 2002 ontslag verleend ingevolge artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR). Het bezwaar tegen het ontslag is bij het bestreden besluit van 16 juli 2002 (besluit 3) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft besluit 3 in stand gelaten.
1.5. Gedaagde heeft bij besluit van 27 september 2002 (besluit 4) gehandhaafd de uitkering die de gemeenteraad bij besluit van 5 maart 2002 met toepassing van artikel 8:8, derde lid, van de CAR aan het ontslag had verbonden. Bij de aangevallen uitspraak is besluit 4 vernietigd en is gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2. Naar aanleiding van appellants hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
3. Proefplaatsing (besluit 1)
3.1. De rechtbank heeft zich ten aanzien van onderdeel (i) geschaard achter de opvatting van gedaagde dat er geen dienstbelang aanwezig was voor de proefplaatsing en dat artikel 15:1:10 van de UWO niet van toepassing was op de proefplaatsing.
3.1.1. De Raad kan de rechtbank niet volgen. De Raad is met appellant van oordeel dat niet valt in te zien dat de proefplaatsing niet binnen het bereik van artikel 15:1:10 van de UWO zou vallen. De omstandigheid dat gedaagde de proefplaatsing afhankelijk stelde van de instemming van appellant, neemt niet weg dat het er, nu appellant geen andere mogelijkheid zag dan in te stemmen en dit dan ook onder protest deed, voor moet worden gehouden dat de verrichting van de werkzaamheden in opdracht van gedaagde moest geschieden. Aangezien gedaagde met de proefplaatsing een ontslag van appellant trachtte te voorkomen, valt evenmin in te zien dat er geen sprake was van een dienstbelang bij de proefplaatsing.
3.1.2. Derhalve had de rechtbank het beroep tegen onderdeel (i) van besluit 1 gegrond moeten verklaren en besluit 1 in zoverre moeten vernietigen. Aangezien appellant tegen de proefplaatsing als zodanig geen bezwaar meer heeft, zal de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
3.2. Appellants hoger beroep met betrekking tot onderdeel (ii) van besluit 1 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen in stand te laten. Appellant is van oordeel dat de rechtbank gedaagde had dienen op te dragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3.2.1. De Raad overweegt dat de mededelingen in gedaagdes brieven van 6 en 20 september 2001 met betrekking tot de beoordeling van appellants functioneren als hoofd bedrijfsbureau niet meer zijn dan de aankondiging dat, en op welke wijze gedaagde voornemens is om vast te stellen of de proefplaatsing als geslaagd kan worden beschouwd. Daarmee is slechts sprake van een informatieve mededeling, waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt.
3.2.2. Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank het beroep tegen onderdeel (ii) terecht, zij het op onjuiste gronden, gegrond heeft verklaard. Gelet op ’s Raads voormelde oordeel valt niet in te zien dat appellant nog enig belang heeft bij het nemen van een nader besluit op het desbetreffende bezwaar door gedaagde, zodat de beslissing van de rechtbank tot instandlating van de rechtsgevolgen bevestigd kan worden.
3.3. Uit een oogpunt van duidelijkheid zal de Raad het onderdeel van de aangevallen uitspraak met betrekking tot besluit 1 in zijn geheel vernietigen en doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.
4. Beëindiging van de proefplaatsing (besluit 2)
4.1. De rechtbank heeft zich geschaard achter de opvatting van gedaagde dat er geen vertrouwensbasis meer bestond tussen appellant en zijn collegabureauhoofden, tevens leden van het Afdelingsmanagementteam (hierna: AMT-leden), en heeft besluit 2 in stand gelaten.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat er geen redelijke verklaring valt te geven voor de omslag in de zienswijze van de AMT-leden, nu negatieve signalen van hen tot 19 december 2001, op welke datum een voor hem niet ongunstig beoordelingsgesprek werd gehouden, hebben ontbroken en appellant nadien nog slechts zes dagen heeft gewerkt. Derhalve acht appellant de zeer negatieve verklaring van de AMT-leden van 14 maart 2002 onbegrijpelijk en onwaar. Appellant acht de verklaring ook daarom een onvoldoende grondslag voor de beëindiging van de proefplaatsing omdat de kritiek alleen bestaat uit kwalificaties zonder feitelijke onderbouwing en omdat de kritiekpunten niet individualiseerbaar zijn.
4.3. De Raad wijst erop dat de verklaring van 14 maart 2002 pas tot stand is gekomen nadat de bureauhoofden spontaan hun vertrouwen hadden opgezegd bij het bericht dat appellant, na een eerdere beëindiging van de proefplaatsing, ten gevolge van een uitspraak van de voorzieningenrechter in verband met de onvoldoende onderbouwing van deze beëindiging zou terugkeren en nadat het hoofd Personeelszaken had geprobeerd deze primaire reactie van de collega’s te relativeren en het bericht eerst te laten bezinken. Voorts heeft appellant in een notitie van 26 maart 2002 laten blijken dat hij van een aantal verwijten nauwkeurig wist waarover deze gingen. Het gespreksverslag van de AMT-leden van 9 april 2002 laat ten slotte zien van wie welke kritiek uit de verklaring van 14 maart 2002 afkomstig was en maakt de kritiek derhalve grotendeels individualiseerbaar.
4.4. Mede gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen grond om de kritiek van de AMT-leden ongeloofwaardig en het door hen gestelde gebrek aan vertrouwen in verdere samenwerking met appellant onwaarachtig te achten. Gedaagde kon deze vertrouwens-breuk, welke immers elk uitzicht benam op een goede samenwerking, ten grondslag leggen aan de beëindiging van de proefplaatsing. Dit brengt mee dat besluit 2 in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Het ontslag (besluit 3)
5.1. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verhoudingen tussen appellant enerzijds en zijn leidinggevende en afdelingsmedewerkers anderzijds zodanig verstoord waren dat gedaagde in redelijkheid tot ontslag heeft kunnen besluiten.
5.2. Appellant heeft ter zitting erkend dat de verhoudingen bij de dienst SO verstoord waren, maar is van opvatting dat hij daar geen reële kans heeft gehad, omdat de in oktober 1999 aangetreden directeur van de dienst SO vanaf het begin het vertrek van appellant heeft nagestreefd. Appellant betwist dat er verstoorde verhoudingen waren op de afdeling WWS en ziet in de beweringen hierover slechts een opzet om van hem af te komen.
5.3. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De gedingstukken met betrekking tot de periode waarin appellant bij de dienst SO functioneerde laten geen andere conclusie toe dan dat ten gevolge van appellants houding en gedragingen de verhoudingen verstoord waren geraakt. Dit heeft ook tot de proefplaatsing bij de dienst WWS geleid. Voor de opvatting van appellant dat de directeur van de dienst SO hem geen reële kans zou hebben gegeven, heeft de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunt gevonden. De omstandigheid dat een negatieve rapportage van de interim-directeur van 27 augustus 1999 over appellants functioneren pas geruime tijd nadien bij appellant bekend is geworden doet daar niet aan af.
Onder verwijzing naar het onder 4.4. overwogene oordeelt de Raad dat voldoende vaststaat dat tijdens de proefplaatsing bij de dienst WWS ook daar de verhoudingen verstoord raakten. Onder die omstandigheden was er een voldoende grondslag voor het ontslag ingevolge artikel 8:8 van de CAR.
5.4. Dat gedaagde om hem moverende redenen na de verklaring van de AMT-leden van 14 maart 2002 met voortvarendheid het ontslagbesluit van 20 maart 2002 tot stand heeft gebracht brengt niet mee dat dit ontslag als onvoldoende zorgvuldig genomen moet worden gekenschetst. De Raad wijst er daarbij op dat appellant op 18 maart 2002 de gelegenheid heeft gekregen om te reageren op die verklaring en dat appellant dat in samenspraak met zijn raadsman weloverwogen heeft geweigerd.
5.5. Het vorenstaande brengt mee dat besluit 3 in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen besluit 3 ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
6.1. Bij de aangevallen uitspraak is besluit 4 vernietigd omdat gedaagde naar het oordeel van de rechtbank niet heeft kunnen besluiten appellant geen enkele aanvulling op de ontslaguitkering ingevolge hoofdstuk 10a van de CAR te verstrekken. Appellant onderschrijft de vernietiging en de daartoe strekkende overwegingen. Hij is daarbij echter van opvatting dat de rechtbank een duidelijke richting voor de aanvullende uitkering had dienen te bepalen.
6.2. De Raad overweegt dat de rechter die een door het bestuursorgaan getroffen regeling als bedoeld in artikel 8:8, derde lid, van de CAR als onvoldoende aanmerkt, niet de mogelijkheid behoeft te worden ontzegd om enige indicatie te geven over de door deze rechter redelijk geachte (minimum) regeling. De Raad ziet evenwel geen grond om te oordelen dat de rechtbank verplicht is om zodanige indicatie te geven. De Raad merkt hierbij op dat een indicatie zoals door appellant gewenst niet goed denkbaar is, nu over de concrete duur en hoogte van appellants aanspraken ingevolge de reguliere uitkeringen geen informatie voorhanden is. Met betrekking tot besluit 4 komt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten dan ook voor bevestiging in aanmerking.
7. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- als kosten voor rechtsbijstand.
8. Op grond van al het vorenstaande beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij onderdeel (i) van besluit 1 in stand is gelaten;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit voor dat deel;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van besluit 1 in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-, te betalen door de gemeente Heerlen;
Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 175,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.