ECLI:NL:CRVB:2005:AT6812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4045 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling gedifferentieerde premie op basis van artikel 78 WAO

In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2004. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit van 24 maart 2003 vernietigd, waarbij de gedifferentieerde premie voor 2003 op 2,38% was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de appellant in strijd was met artikel 78, zesde lid van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 20 mei 2005 behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. P.A.D.M. Bouts, terwijl gedaagde niet aanwezig was.

De Raad oordeelde dat het hoger beroep slaagde en dat het beroep op de onverbindendheid van artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO niet opging, gezien de met terugwerkende kracht herziene tekst van artikel 78, zesde lid van de WAO. De Raad wees ook op een eerdere uitspraak van 24 februari 2005 ter ondersteuning van dit oordeel. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Raad moest nu de beroepsgronden van gedaagde in eerste aanleg beoordelen, die door de rechtbank niet waren besproken.

De Raad concludeerde dat gedaagde terecht als kleine werkgever was aangemerkt, omdat het premieloon van gedaagde in 2001 onder de grens van € 601.258,79 lag. De discussie over de winst van vennoten van gedaagde was niet relevant, omdat dit het premieloon niet boven de grens zou brengen. De subsidiaire gronden van gedaagde, die betrekking hadden op de vaststelling van de gedifferentieerde premie op basis van WAO-uitkeringen, waren ook niet van belang, omdat de premie voor 2003 onafhankelijk van het individuele arbeidsongeschiktheidsrisico was vastgesteld. Uiteindelijk verklaarde de Raad het inleidend beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/4045 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 11 juni 2004 door de rechtbank Rotterdam onder kenmerk 03/1064 gewezen uitspraak.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 20 mei 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.A.D.M. Bouts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit van 24 maart 2003 heeft appellant onder ongegrondverklaring van het daartegen gerichte bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 25 november 2002 tot de vaststelling van de gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten laste van gedaagde voor 2003 op 2,38%.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaalt dat appellant met inachtneming van haar uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van gedaagde, met veroordeling van appellant in de kosten en tot vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft daarbij het beroep van gedaagde op de onverbindendheid van artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO wegens strijd met artikel 78, zesde lid van de WAO gehonoreerd. Het hoger beroep richt zich tegen dit oordeel.
Naar het oordeel van de Raad slaagt het hoger beroep. Het beroep op de onverbindendheid van artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO stuit af op de met terugwerkende kracht herziene tekst van artikel 78, zesde lid, van de WAO. In dit verband wijst de Raad ook op zijn uitspraak van 24 februari 2005, USZ 2005,159.
De aangevallen uitspraak komt zodoende voor vernietiging in aanmerking.
Daarmee staat thans de Raad voor de beoordeling van de door gedaagde in eerste aanleg opgeworpen, door de rechtbank onbesproken gelaten beroepsgronden.
Per 1 januari 2003 is de grens tussen grote en kleine werkgevers verhoogd tot 25 (in plaats van 15) maal het gemiddelde loon. Voor het premiejaar 2003 bedroeg de grens € 601.258,79. Hierbij is het door gedaagde in 2001 verloonde premieloon doorslaggevend. Dat bedroeg € 189.334,80 en is dus ruimschoots minder dan het grensbedrag. Gedaagde is dan ook, anders dan zij heeft aangevoerd, terecht als kleine werkgeefster aangemerkt. Partijen verschillen van mening of de over 2001 door gedaagdes vennoten genoten winst behoort tot het in aanmerking te nemen premieloon. Die vraag kan onbesproken blijven, omdat het meetellen van die winst het premieloon niet tot boven de juist beschreven grens verhoogt.
De subsidiair aangevoerde gronden, die zien op de situatie dat de gedifferentieerde premie wordt vastgesteld mede op grond van aan (ex-) werknemers toegekende WAO-uitkering, missen in het onderhavige geding betekenis, omdat de gedifferentieerde premie voor 2003 los van het individuele arbeidsongeschiktheidsrisico is vastgesteld.
Het inleidend beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) J.P. Mulder.