ECLI:NL:CRVB:2005:AT6812
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vaststelling gedifferentieerde premie op basis van artikel 78 WAO
In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2004. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit van 24 maart 2003 vernietigd, waarbij de gedifferentieerde premie voor 2003 op 2,38% was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de appellant in strijd was met artikel 78, zesde lid van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 20 mei 2005 behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. P.A.D.M. Bouts, terwijl gedaagde niet aanwezig was.
De Raad oordeelde dat het hoger beroep slaagde en dat het beroep op de onverbindendheid van artikel 4a van het Besluit premiedifferentiatie WAO niet opging, gezien de met terugwerkende kracht herziene tekst van artikel 78, zesde lid van de WAO. De Raad wees ook op een eerdere uitspraak van 24 februari 2005 ter ondersteuning van dit oordeel. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Raad moest nu de beroepsgronden van gedaagde in eerste aanleg beoordelen, die door de rechtbank niet waren besproken.
De Raad concludeerde dat gedaagde terecht als kleine werkgever was aangemerkt, omdat het premieloon van gedaagde in 2001 onder de grens van € 601.258,79 lag. De discussie over de winst van vennoten van gedaagde was niet relevant, omdat dit het premieloon niet boven de grens zou brengen. De subsidiaire gronden van gedaagde, die betrekking hadden op de vaststelling van de gedifferentieerde premie op basis van WAO-uitkeringen, waren ook niet van belang, omdat de premie voor 2003 onafhankelijk van het individuele arbeidsongeschiktheidsrisico was vastgesteld. Uiteindelijk verklaarde de Raad het inleidend beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.