E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 19 augustus 2004, kenmerk JZ/W60/2004/0540, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Hij heeft in het beroepschrift uiteengezet waarom hij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 2005. Aldaar is eiser niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als vervolgde in de zin van de Wet en voorts in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering.
Eiser heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn internering in de nabij Bandung gelegen kampen Tjitjalengka en Malaya.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 23 april 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser door de Japanse bezettende macht van zijn vrijheid werd beroofd.
In het beroepschrift wordt door eiser naar voren gebracht dat er in de oorlog velen niet geregistreerd waren maar toch geïnterneerd zijn geweest. Eiser geeft voorts aan dat hij slachtoffer is van de oorlog.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 2 van de Wet wordt - voorzover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, die werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit dan wel hun Europese afkomst of Europees gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Blijkens de gedingstukken zijn bij het, zorgvuldig te noemen, onderzoek van verweerster in de haar ter beschikking staande archieven - waaronder archieven van het Rode Kruis en archieven van het voormalige Bureau Overzeese Pensioenen - omtrent eiser en de door hem gestelde internering geen gegevens naar voren gekomen.
Hierbij acht de Raad het van belang dat uit het archief van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen blijkt dat eisers vader bij zijn aanvraag in 1956 om in aanmerking te komen voor een uitkering van het Bureau Japanse Uitkeringen aan ex-geïnterneerden, duidelijk heeft aangegeven dat alleen hij (eisers vader) geïnterneerd is geweest. Ook de in de bezwaarprocedure overgelegde getuigenverklaring van
W.A. Rachim noemt slechts de internering van eisers vader.
De Raad volgt verweerster in het standpunt dat in de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende bevestiging is verkregen dat eiser tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest. De Raad onderschrijft in dit verband het uitgangspunt van verweerster dat in het kader van de toepassing van de Wet een internering als door eiser gesteld niet uitsluitend op basis van de eigen verklaringen van de betrokkene kan worden aanvaard.
Daarmee is niet miskend dat eiser gedurende de bezettingsjaren moeilijke en angstige tijden heeft meegemaakt, doch de Wet voorziet niet in compensatie van tijdens de bezetting door eiser en zijn familie ondervonden leed. De Wet biedt geen mogelijkheid om in het geval van eiser op andere gronden dan hierboven aangegeven erkenning als vervolgde te verlenen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.