E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer Wubo van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 januari 2004, kenmerk JZ/R60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Bij brief van 22 maart 2004 heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, zich als gemachtigde voor eiser gesteld en bij brief van 31 december 2004 (met bijlagen) de gronden voor het beroep aangevuld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nog een stuk overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 2005, waar voor eiser is verschenen mr. Van Berkel voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In maart 1996 heeft eiser, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering.
Die aanvraag heeft verweerster bij besluit van 27 juni 1997 afgewezen op de grond dat onvoldoende is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Hiertoe heeft verweerster overwogen - samengevat - dat wat betreft de door eiser genoemde gebeurtenissen van het meemaken van bombardementen op - en ongeregeldheden in Soerabaja, zijn directe persoonlijke betrokkenheid daarbij niet is komen vast te staan en dat, gelet op de toedracht van de gemelde huiszoekingen door Japanse soldaten, niet gesproken kan worden van handelingen of maatregelen, dan wel van ongeregeldheden als bedoeld in de zin van artikel 2 van de Wet. Tenslotte heeft verweerster overwogen dat met betrekking tot de gestelde gebeurtenis van het getuige zijn van de executie van een Japanner buiten de eigen verklaring van eiser geen bevestiging is verkregen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat eiser heeft nagelaten zijn bezwaarschrift te motiveren. Eiser heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
In januari 2002 heeft eiser verzocht om herziening van dat besluit teneinde te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Bij besluit van 12 juli 2002 heeft verweerster dit verzoek afgewezen op de grond dat bij het herzieningsverzoek, en ook tijdens het opmaken van een nieuw zogenoemd Sociaal Rapport, door eiser geen van belang zijnde nieuwe feiten of omstandigheden zijn vermeld waarmee bij de eerder genomen beslissing geen rekening is gehouden zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien.
Eiser heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat ook dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
In maart 2003 heeft eiser zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om het te zijn aanzien genomen besluit van 27 juni 1997 te herzien. Ook dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 29 augustus 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Hierbij is overwogen dat de tijdens de herzieningsprocedure door verweerster verkregen verklaringen van de door eiser genoemde getuigen geen nieuwe feiten of gegevens bevatten op grond waarvan verweerster tot een ander standpunt zou moeten komen.
De Raad staat ter beantwoording de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door en namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad overweegt het volgende.
Blijkens het verhandelde ter zitting is het beroep met name gericht tegen verweersters oordeel dat het getuige zijn van eiser bij het ombrengen van een Japanner onvoldoende is bevestigd.
De Raad stelt in dit verband allereerst vast dat het verzoek van eiser van maart 2003 dient te worden aangemerkt als een verzoek om herziening van het eerder door verweerster ingenomen en in de besluiten van 27 juni 1997 en 12 juli 2002 neergelegde standpunt.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster heeft naar aanleiding van de door eiser in bezwaar ingebrachte getuigen-verklaringen, waaronder de verklaring van 13 januari 2004 van [naam tante] (een tante van eiser) met betrekking tot de nog in geding zijnde oorlogs- gebeurtenis, een hernieuwd onderzoek verricht ter verificatie van de overgelegde gegevens. Verweerster is evenwel van mening dat de genoemde verklaring onvoldoende is om de gebeurtenis alsnog bevestigd te achten.
In het zich onder de gedingstukken bevindende sociaal rapport, dat ter gelegenheid van een aanvraag van
[naam tante] zelf is opgemaakt, heeft deze het gezin waartoe eiser behoorde in het geheel niet genoemd, evenmin als de nu in geding zijnde gebeurtenis. Voorts blijkt uit haar verklaring van 13 januari 2004 niet dat zij daarbij zelf aanwezig is geweest, terwijl eiser zelf steeds heeft aangegeven dat hij het samen met zijn zus Anita heeft gezien. Laatstgenoemde heeft het incident overigens in haar eigen verklaring niet genoemd.
In beroep heeft de gemachtigde van eiser nog een nadere verklaring d.d. 22 september 2004 van [naam tante] ingezonden waarin ze te kennen geeft dat zij wel degelijk bij de gebeurtenis aanwezig was.
De Raad is van oordeel dat aan de getuigenverklaringen van [naam tante] niet het belang kan worden toegekend dat eiser hieraan gehecht wil zien. Ook de Raad acht, gelet op het vorenstaande, die verklaringen onvoldoende overtuigend om te kunnen vaststellen dat genoemde gebeurtenis en een directe betrokkenheid van eiser daarbij als voldoende bevestigd kan worden beschouwd.
Onder deze omstandigheden is de Raad met verweerster van oordeel dat geen relevante nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht die aanleiding hadden behoren te geven tot herziening van het ingevolge de eerdere aanvraag van eiser ingenomen standpunt dat niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Ook overigens is niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden zodat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2005.