ECLI:NL:CRVB:2005:AT7015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4178 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor verhuis- en herinrichtingskosten door een WUV-gerechtigde in verband met agressie en antisemitische uitlatingen

In deze zaak gaat het om een WUV-gerechtigde die een aanvraag heeft ingediend voor verhuis- en herinrichtingskosten. De aanvraag is gedaan in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, omdat de eiser zich in zijn huidige woonomgeving onveilig voelde door agressie en antisemitische uitlatingen. De verweerster, de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft de aanvraag afgewezen op basis van het beleid dat een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten slechts éénmalig wordt verstrekt, mits er sprake is van een adequate verhuizing.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de verweerster niet voldoende rekening heeft gehouden met de medische noodzaak van de verhuizing. De Raad oordeelt dat de verweerster, door het medisch oordeel van haar geneeskundig adviseurs niet te volgen, in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat de verweerster een nieuw besluit moet nemen, waarbij de medische noodzaak voor de verhuizing in acht moet worden genomen.

De Raad heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de verweerster opgedragen om de proceskosten van de eiser te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van medische adviezen in het besluitvormingsproces van de verweerster.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4178 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 17 juni 2004, kenmerk JZ/Q70/2004/0409, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
Eiser heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift heeft eiser aangegeven waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser is vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna te noemen: de Wet). Op grond van invaliderende psychische klachten zijn hem ingevolge de Wet een periodieke uitkering alsmede diverse bijzondere voorzieningen toegekend.
Bij besluit van 9 december 1993 heeft verweerster aan eiser op diens verzoek en op advies van haar geneeskundig adviseur, die de door eiser voorgenomen verhuizing van Apeldoorn naar Amsterdam medisch noodzakelijk oordeelde, ter zake van zijn toen inmiddels gerealiseerde verhuizing naar Amsterdam, [adres], ingevolge artikel 20 van de Wet een vergoeding toegekend bestaande uit de kosten van overbrenging van de inboedel en een bijdrage in de overige in verband met de verhuizing noodzakelijke kosten. Voorts is aan eiser een bijdrage in de huurkosten toegekend.
In september 1994 heeft eiser bij verweerster een vervolgaanvraag ingediend onder meer ertoe strekkend dat de hem toegekende huurbijdrage zou worden verhoogd in verband met zijn voornemen te verhuizen naar een andere woning, liefst met tuin, in een rustige buurt. Eiser voelde zich in zijn huis in Amsterdam onveilig en had problemen met de eigenaar en bezoekers van het café schuin beneden zijn woning.
Bij besluit van 3 maart 1995 heeft verweerster dat verzoek geweigerd en die afwijzing na daartegen gemaakt bezwaar bij haar besluit van 14 augustus 1995 gehandhaafd.
De Raad heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 6 maart 1997, nr. 95/6581 WUV ongegrond verklaard. De Raad heeft daarbij overwogen dat de eertijds door verweerster aanwezig geachte medische indicatie tot verhuizen beperkt was tot een verhuizing naar Amsterdam zonder dat voor de woning of de woonomgeving bijzondere vereisten golden, zodat op het moment dat door eiser een woning in Amsterdam was gevonden en betrokken, een verder strekkende met zijn causale psychische klachten verband houdende indicatie tot verhuizen niet aanwezig was. Tegen deze achtergrond had verweerster, aldus de Raad, dan ook de tweede kort nadien plaats gehad hebbende verhuizing naar [woonplaats] niet in overwegende mate in verband zien staan met eisers causale psychische klachten, maar met andere niet met de vervolging verband houdende omstandigheden (te weten: eisers beslissing een niet-adequate woning aan de [adres] te betrekken).
In november 2003 heeft eiser zich, na nog enkele niet ingewilligde, met woonkosten samenhangende aanvragen, opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek om voorzieningen voor verhuis- en herinrichtingskosten en een huurbijdrage in verband met een voorgenomen verhuizing naar een kleinere woning.
In het deze aanvraag begeleidende sociaal rapport is aangegeven dat eiser na acht jaar naar tevredenheid te hebben gewoond in zijn huis te [woonplaats] zich nu door antisemitische uitlatingen en agressie vanuit de buurt bedreigd en onveilig voelde en toenemende psychische klachten had gekregen.
Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 26 maart 2004, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat aan eiser al eerder een vergoeding voor deze voorziening is verleend en dat deze voorziening slechts éénmalig wordt toegekend, waarbij sprake moet zijn van een adequate verhuizing. Verweerster is voorts van mening dat er geen aanleiding is om hiervan af te wijken omdat de problematiek die eiser in zijn huidige woonomgeving ondervindt mogelijk ook in een volgende woning zal opspelen en dat het herhaaldelijk verhuizen hierin geen oplossing biedt.
De toegekende huurbijdrage heeft verweerster gehandhaafd.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie uitspraak CRvB van 17 februari 2000, nr. 98/1517 WUV, LJN: ZB8676), heeft hij weliswaar, met name gelet op de aard van de onderhavige voorziening, oog voor het uitgangspunt van verweerster dat een vergoeding van de kosten verbonden aan een medisch noodzakelijk geachte verhuizing in beginsel eenmalig wordt verstrekt, waarbij de gedachte is dat sprake is van een adequate verhuizing, maar is de Raad tevens van oordeel dat waar het gaat om de toepassing van artikel 20 van de Wet, welk voorschrift ziet op een volledige vergoeding van extra, medisch noodzakelijk geachte, kosten, aan verweerster geen beleidsvrijheid toekomt.
Dit betekent dat de omstandigheid dat aan een vervolgde, aan wie eerder op grond van artikel 20 van de Wet een vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten is toegekend, en die zich op strikte medische gronden nadien opnieuw gesteld ziet voor een verhuizing, niet zonder meer kan worden voorgehouden dat de daaraan verbonden kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat al eerder een dergelijke voorziening is verstrekt. Voor zover de toepassing die verweerster met betrekking tot deze voorziening voor ogen staat, voldoende ruimte laat voor uitzonderingsgevallen in vorenbedoelde zin, acht de Raad een en ander verenigbaar met het bepaalde in artikel 20 van de Wet.
Uit de stukken blijkt dat beide geneeskundig adviseurs, die verweerster in het kader van haar besluitvorming in de primaire en in de bezwaarfase heeft geraadpleegd, van oordeel zijn dat gezien de ernst van de huidige psychopathologie en de directe gebondenheid daarvan aan eisers woonomgeving er een medische noodzaak is voor verhuizing op grond van zijn causale psychische klachten. Gelet op de door verweerster gehanteerde wetstoepassing in deze, waarbij de in geding zijnde voorziening in beginsel slechts éénmalig wordt verstrekt, hebben zij echter de zaak voor een zogenoemde beleidsmatige beslissing aan verweerster voorgelegd.
Verweerster heeft de aanvraag van eiser vervolgens afgewezen, naar in verweer is toegelicht, omdat naar haar mening de problematiek niet wordt verholpen door eiser herhaaldelijk te laten verhuizen, zodat van een adequate verhuizing geen sprake kan zijn en er geen aanleiding is om van haar “beleid” af te wijken.
Blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende interne advies op bezwaar lijkt te zijn beoogd geweest aan de geneeskundig adviseur te vragen hoe groot hij de kans acht dat eiser na opnieuw een verhuizing met eenzelfde soort problematiek in aanraking komt. Of deze vraag aan de geneeskundig adviseur is voorgelegd blijkt niet uit de stukken. De vraag is in ieder geval niet door hem beantwoord.
De Raad leidt uit het door verweerster ingenomen standpunt dat de problemen van eiser met zijn woonomgeving zich zullen herhalen af, dat verweerster van oordeel is dat die problemen (mede) in de persoon van eiser gelegen zijn en niet zozeer in omstandigheden buiten diens invloedssfeer. Daarmee heeft verweerster niet alleen een in wezen medisch oordeel gegeven over eiser maar onderschrijft zij in feite ook dat er geen sprake is van andere dan causale medische redenen voor de verhuizing.
Een begrip als “adequaat” moet naar het oordeel van de Raad worden beschouwd als onderdeel van wat in het kader van de gegeven omstandigheden - zoals daar zijn de medische situatie van de betrokkene, het doel van de gevraagde voorziening en de mogelijkheden om dat doel te bereiken - als noodzakelijk moet worden gezien. Verweerster heeft dan ook met de vaststelling dat in eisers geval de gevraagde voorziening niet adequaat en dus niet noodzakelijk is, een oordeel gegeven waarmee zij afwijkt van dat van haar geneeskundig adviseurs.
Naar het oordeel van de Raad brengt onder de gegeven omstandigheden het zorgvuldigheidsbeginsel, bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mee dat verweerster, indien zij het medisch oordeel van haar geneeskundig adviseurs niet wilde volgen, haar opvatting omtrent de causaliteit en medische noodzaak van de gevraagde voorziening nogmaals ter beoordeling aan haar geneeskundig adviseur of eventueel aan een andere medicus had moeten voorleggen.
De Raad komt derhalve tot de slotsom dat het bestreden besluit strijdt met artikel 3:2 van de Awb en derhalve niet in stand kan blijven.
De Raad ziet, ten slotte, termen aanwezig om verweerster met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser, die de Raad begroot op € 6,94 als door eiser gemaakte reiskosten
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met in achtneming van deze uitspraak;
Gelast de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het griffierecht ad € 35,- te vergoeden;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser ad € 6,94, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.