05/2128 WAO + 05/2208 WAO-VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 april 2005, reg. nr. 04/1314. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 12 mei 2005 alwaar verzoeker is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker ontvangt vanaf 16 januari 2001 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Bij schrijven van 22 juli 2004 heeft gedaagde verzoeker verzocht door middel van het formulier "Opvragen gegevens WAO, Wajong, WAZ en Toeslagenwet" inlichtingen te verschaffen over feiten die van invloed kunnen zijn op de WAO-uitkering van verzoeker. Verzoeker heeft dit vragenformulier niet teruggestuurd. Wel heeft hij op 29 juli 2004 per fax een kopie van het op 25 februari 2004 door hem ondertekende vragenformulier van 29 januari 2004 ingezonden. Hierop heeft verzoeker de datum van de inzending vermeld. Verzoeker is het niet eens met gedaagde dat hij het formulier van 22 juli 2004 moet invullen en retourneren, omdat zijn gegevens niet anders zijn dan op het formulier van 25 februari 2004. Bij schrijven van 24 augustus 2004 heeft gedaagde verzoeker een herinneringsformulier opgestuurd. Daarbij is verzoeker er wederom op gewezen dat het niet direct retourzenden van het ingevulde en ondertekende formulier zal leiden tot het stopzetten van de betaling van zijn uitkering.
Verzoeker heeft volhard bij zijn standpunt dat hij met het inzenden van een kopie van het formulier van februari 2004 aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
Bij besluit van 20 september 2004 heeft gedaagde de uitbetaling van de WAO-uitkering per 1 oktober 2004 geschorst omdat - wegens het niet ontvangen hebben van het formulier - het recht op WAO-uitkering niet vastgesteld kan worden.
Bij besluit van 8 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar gericht tegen het besluit van 20 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2005 heeft de rechtbank Leeuwarden het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Met betrekking tot de vraag of gedaagde terecht verzoekers uitkering per 1 oktober 2004 heeft geschorst overweegt de Raad dat verzoeker de inlichtingenplicht en artikel 5 van de Controlevoorschriften WAO, WAZ en WAJONG 2002 niet heeft nagekomen, nu hij verzuimd heeft het inlichtingenformulier van 22 juli 2004 ingevuld en ondertekend te retourneren naar gedaagde. In al hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, hetgeen in essentie neerkomt op een herhaling van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden, heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen. De Raad verwijst hiertoe naar de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen en maakt deze tot de zijne.
Gezien het hiervoor overwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Verzoekers verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb dient in verband hiermee te worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet, gelet op het vorenstaande, voorts geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de
Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. J. Janssen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.
(get.) A.C.W. van Huussen.