DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de Politieregio Limburg-Zuid, verzoeker,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 maart 2005, nr. AWB 04/1385 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Hierbij heeft verzoeker tevens verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb is de behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gebleven.
1. Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Bij besluit van 2 februari 2004 is gedaagde op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie de straf van disciplinair ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim.
2.2. Het door gedaagde tegen het ontslagbesluit gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit van 16 augustus 2004 ongegrond verklaard.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagde met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank was weliswaar van oordeel dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, maar zij was voorts van oordeel dat verzoeker onvoldoende heeft gemotiveerd op welke wijze de belangenafweging heeft plaatsgevonden en onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en gemotiveerd waarom het onvoorwaardelijke ontslag evenredig is.
3. Ten betoge van zijn spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak heeft verzoeker aangevoerd dat hij ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genoodzaakt is een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen die wel haast onvermijdelijk inhoudt dat het dienstverband met gedaagde (uiteindelijk) moet worden hersteld. Verzoeker acht dit zeer onwenselijk. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat de aangevallen uitspraak naar alle waarschijnlijkheid in de bodemprocedure geen stand zal houden.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzie-ningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Het door verzoeker aangeduide (spoedeisend) belang is gelegen in de onwenselijkheid van terugkeer van gedaagde in zijn functie - en van zijn toegang daardoor tot de kantoren en eigendommen van verzoeker - en de daarbij komende financiële consequenties.
4.3. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat het gevolg van de aangevallen uitspraak voor verzoeker niet meer (en niet minder) inhoudt dan dat hij met inachtneming van de overwegingen in die uitspraak, die zien op een nadere motivering inzake de belangenafweging en de niet-onevenredigheid van de opgelegde straf, een nadere beslissing op bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2004 moet nemen. Het handhaven van het ontslagbesluit is door de (overwegingen van) de rechtbank niet op voorhand uitgesloten of vrijwel onmogelijk gemaakt.
In de periode van nadere besluitvorming blijft het aan gedaagde gegeven ontslag in stand. Het besluit van 2 februari 2004 is immers niet door de rechtbank vernietigd terwijl het daartegen gemaakte bezwaar, gegeven artikel 6:16 van de Awb, de werking van dit besluit niet schorst. De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat er geen sprake is van het vereiste spoedeisend belang.
4.4. Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is.
5. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.