E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad , verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 juli 2004, kenmerk JZ/070/2004/0513, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 2005, waar eiser is verschenen bij gemachtigde mr. Van Berkel voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, in juni 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om - voorzover thans nog van belang - hem met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen en, onder meer, een periodieke uitkering toe te kennen. Daartoe heeft eiser in het bijzonder aangevoerd dat hij ten gevolge van het omkomen van zijn vader in 1942 na mishandeling door de Kempetai psychische klachten heeft gekregen.
Bij besluit van 3 maart 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag van eiser afgewezen op de grond dat bij eiser weliswaar sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs in verband zijn te brengen met het omkomen van zijn vader maar dat geen sprake is van invalidering als gevolg van het omkomen van zijn vader en/of van kosten die hij moet maken voor medisch noodzakelijke voorzieningen.
De Raad staat ter beantwoording de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep namens eiser is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster, onder meer, bevoegd om met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster hanteert in gevallen als onderhavige de, in vaste rechtspraak van de Raad aanvaarde, beleidsregel dat bij afwezigheid van een materieel belang geen aanleiding bestaat voor toelating tot de Wet door gelijkstelling met de vervolgde met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet.
Verweerster heeft - naar uit de gedingstukken blijkt - het omkomen van de vader van eiser ten gevolge van zijn vervolging door de Japanse bezetter van het voormalige Nederlands-Indië op zichzelf aangemerkt als omstandigheid welke overeenkomst vertoont met vervolging. Niettemin heeft verweerster geweigerd om van de haar in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid gebruik te maken, omdat naar haar oordeel de bij eiser aanwezige psychische klachten, die redelijkerwijs verband houden met het overlijden van eisers vader, niet hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten, zodat eiser voor een periodiek uitkering niet in aanmerking komt.
Het geding spitst zich, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, toe op de vraag of verweerster terecht en op goede gronden tot haar evengenoemde standpunt is gekomen.
Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
Verweerster heeft haar standpunt gebaseerd op adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten laatstelijk op, onder meer, de resultaten van een door de arts G.J. Laatsch uitgevoerd onderzoek van eiser. In zijn uitvoerig gemotiveerde rapportage is genoemde arts tot de conclusie gekomen dat er bij eiser sprake is van ziekten en/of gebreken die redelijkerwijs het gevolg moeten worden geacht van het omkomen van vader in de oorlogstijd, doch dat deze ziekten en/of gebreken slechts matige beperkingen geven in twee van de vier rubrieken van de zogenoemde AMA-schalen en niet hebben geleid tot verminderd verdienvermogen of tot werken tot schade der gezondheid, dan wel tot verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten. De somatische klachten worden niet causaal geacht.
Namens eiser is aangevoerd dat bij eiser terugtrekgedrag en herbelevingen zijn geconstateerd alsmede vermijdgedrag ten aanzien van films en dergelijke en overmatig piekeren, zodat er, anders dan door de arts G.J. Laatsch is aangegeven, ook sprake is van beperkingen in rubriek 4 “Adaptatie aan stressvolle omstandigheden”, terwijl de beperkingen in rubriek 2 zwaarder zijn dan vermeld. Een en ander brengt in het kader van de Wet gehanteerde medische beoordeling mee dat wel gesproken moet worden van invalidering.
Voorts is de gemachtigde van eiser van mening dat aansluiting zou moeten worden gezocht bij criteria van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO).
Van de zijde van verweerster is in het verweerschrift en ter zitting van de Raad nader toegelicht dat vanuit medisch oogpunt bezien de bij eiser geconstateerde beperkingen niet zijn aan te merken als beperkingen in adaptatie aan stressvolle omstandigheden, maar als beperkingen in sociaal functioneren en dat van andere dan door de arts G.J. Laatsch genoemde beperkingen niet is gebleken. Nieuwe medische informatie daarover is niet in het geding gebracht.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en toereikend gemotiveerd.
Noch in de voorhanden medische gegevens noch anderszins heeft de Raad enige grondslag kunnen vinden om te twijfelen aan de juistheid van het aan de hand van genoemde adviezen tot stand gekomen standpunt van verweerster. De Raad heeft ook niet kunnen vaststellen dat de door verweerster gevolgde medische adviezen wat de waardering van de psychische klachten van eiser betreft berusten op onjuiste gegevens en/of een onjuiste interpretatie van die gegevens.
De Raad merkt voorts nog op dat met betrekking tot de Raadskamers WUBO en de WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad sprake is van verschillende uitvoeringsinstanties die het in beginsel vrij staat eigen, niet gelijkluidende toetsingscriteria, te hanteren. Overigens is van de kant van verweerster terecht vastgesteld dat de in het kader van de WUBO aan de orde zijnde vraag of sprake is van blijvende invaliditeit een andere is dan de in het kader van de WUV gestelde vraag of er sprake is van verminderd verdienvermogen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.