E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HETG EDING
Verweerster heeft onder dagtekening 27 juli 2004, kenmerk JZ/C60/2004/0495, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het (aanvullend) beroepschrift met bijlagen is uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 2005. Daar is eiser niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In oktober 2003 heeft eiser, die op 17 september 1942 is geboren in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om met toepassing van de in artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde te worden gelijkgesteld en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 25 februari 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Hiertoe is overwogen dat eiser geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan terwijl hij ook niet met toepassing van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld nu niet is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde voorwaarden van nationaliteit en woonplaats.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Door eiser wordt niet betwist dat hij geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Derhalve staat in dit geding centraal de vraag of verweerster terecht heeft geweigerd eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet gelijk te stellen met de vervolgde.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 van de Wet, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van evenvermeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Hierbij geldt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
Nu niet is gebleken dat eiser vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en vaststaat dat hij niet voldoet aan de nationaliteits- en territorialiteits-vereisten zoals gesteld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om eiser met de vervolgde gelijk te stellen op goede gronden berust.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
De Centrale Raad van beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.