E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 18 augustus 2004, kenmerk JZ/060/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 2005. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Enoch voornoemd. Als mogelijke getuigen zijn meegebracht [getuige 1] en
[getuige 2]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In december 1994 heeft eiseres, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van hetgeen zij heeft meegemaakt in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting en de daarop volgende Bersiap-periode.
Deze gebeurtenissen betroffen volgens eiseres:
Tijdens de Japanse bezetting
1. het meemaken van een bombardement op de haven Oleh-leh;
2. internering in de kazerne van Gumpang;
3. internering in kamp Sigli;
4. internering in kamp Pulauberajan;
5. het verplicht moeten werken als theemeisje bij de Kempeitai;
Gedurende de Bersiap-periode
6. verblijf in de pr. Beatrix-school te Medan;
7. verblijf in kamp Pulauberajan;
8. verblijf in de kazerne Glugur;
9. het meemaken van beschietingen tijdens een reis van Jakarta naar Semarang.
Bij besluit van 4 september 1995 is de aanvraag afgewezen op de grond dat van de genoemde gebeurtenissen, buiten de eigen verklaringen van eiseres, onvoldoende bevestiginggegevens zijn overgelegd dan wel verkregen, zodat niet kan worden vastgesteld dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Eiseres heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
In januari 2002 is namens eiseres verzocht om herziening van dat besluit, waarbij is verzocht om een medisch onderzoek door een onafhankelijke psychiater. Bij besluit van 22 mei 2002 heeft verweerster dit verzoek afgewezen op de grond dat eiseres geen van belang zijnde nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld, waarmee bij de eerder genomen beslissing geen rekening is gehouden en dat een medisch onderzoek pas aan de orde kan komen indien vaststaat dat er sprake is van gebeurtenissen welke onder de Wet vallen, hetgeen in casu niet het geval was.
In haar bezwaar tegen dit besluit heeft eiseres nogmaals de haar overkomen oorlogs-gebeurtenissen opgesomd waarbij zij als getuige heeft genoemd haar broer [naam broer]. Naar aanleiding daarvan heeft verweerster nog de bij haar berustende relatiedossiers van de moeder en een broer van eiseres geraadpleegd alsmede een getuigenverklaring van [naam broer] ontvangen.
Bij besluit van 20 februari 2003 heeft verweerster het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, daarbij overwegend dat de directe betrokkenheid van eiseres bij de gebeurtenissen, vermeld onder 1 en 9 nog steeds niet is komen vast te staan en dat van gebeurtenissen 2, 4 en 7 onvoldoende bevestiging is verkregen.
Eiseres heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit eveneens in rechte onaantastbaar is geworden.
In november 2003 heeft eiseres zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek de eerder, naar aanleiding van haar in 1994 gedane aanvraag, genomen besluiten te herzien en te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Bij dit verzoek heeft eiseres twee getuigenverklaringen overgelegd. Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 27 april 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe heeft verweerster overwogen dat er geen relevante nieuwe gegevens zijn vermeld die haar reden geven de eerdere beslissingen te herzien en dat niet is gebleken dat het besluit van 4 september 1995 niet juist is geweest.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De hiervoor genoemde aanvraag van november 2003 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, grotendeels het karakter van een verzoek om herziening van de door verweerster ingevolge eerdere aanvragen van eiseres genomen, hiervoor gemelde besluiten.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt.
Dat brengt mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
De Raad stelt voorop dat gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet voor erkenning als burger-oorlogs- slachtoffer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin als omschreven. Eerst indien zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnen de medische gevolgen daarvan rechtens een rol gaan spelen. Derhalve heeft verweerster bij eerder genoemde besluiten en ook thans in herziening terecht in de eerste plaats beoordeeld of sprake is van directe betrokkenheid van eiseres bij oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
Als relevante ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de daarop volgende Bersiap-periode heeft eiseres zowel bij haar eerste aanvraag als thans bij haar herzieningsverzoek met name genoemd het verblijf in diverse kampen en kazernes en het hebben moeten doorstaan van ontberingen van velerlei aard gedurende deze periode, waaraan naar haar mening veel van haar huidige klachten en moeilijkheden zijn toe te schrijven. Bij het onderhavige herzieningsverzoek heeft eiseres bovendien aangevoerd dat zij tijdens haar tewerkstelling als theemeisje in de gevangenis van de Kempeitai heeft gezien dat mannen werden gemarteld en dat zij bij beschietingen te Glugur een schotwond aan haar been heeft opgelopen.
De Raad moet vaststellen dat, afgezien van de zo even genoemde gebeurtenissen, eiseres bij het onderhavige herzieningsverzoek, noch in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van het besluit van 4 september 1995 niet bekend waren, dan wel dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om, onder herziening van dat besluit, alsnog te aanvaarden dat eiseres getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wet. Hiertoe overweegt de Raad dat buiten de eigen - overigens niet op alle punten consistente - verklaringen van eiseres geen bevestiging is verkregen van de eerder door haar gestelde calamiteiten. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de door eiseres overgelegde getuigen- verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], alsmede uit het door verweerster ambtshalve nog verricht nader onderzoek, waarbij de bij verweerster bekende gegevens over de broers en moeder van eiseres zijn geraadpleegd, niet gebleken is dat eiseres geïnterneerd is geweest of bij de eerder genoemde beschietingen direct betrokken is geweest.
In het kader van haar verzoek om herziening heeft eiseres getuigenverklaringen overgelegd die spreken over beschietingen op kamp Glugur waarbij eiseres gewond zou zijn geraakt aan haar been. Met verweerster is de Raad evenwel van mening dat deze verklaringen voldoende overtuigende bewijskracht missen, nu eiseres zelf met betrekking tot het verblijf in de kazerne Glugur noch beschietingen noch een schotwond heeft genoemd en destijds slechts heeft vermeld dat zij tijdens het verblijf in Glugur vanwege een gebroken pols enkele dagen in het ziekenhuis was opgenomen geweest.
Ten aanzien van hetgeen eiseres als theemeisje in de gevangenis van de kempeitai heeft meegemaakt zijn ook thans geen bevestigingsgegevens verkregen of overgelegd door eiseres.
Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster zich ook thans terecht op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiseres is getroffen door oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Ook overigens is niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8: 75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2005.