ECLI:NL:CRVB:2005:AT7185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5618 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening maatmaninkomen in het kader van WAO-uitkering en nieuwe feiten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2005, gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de herziening van zijn maatmaninkomen in het kader van zijn WAO-uitkering. De appellant had eerder verzocht om het vastgestelde maatmaninkomen te herzien, omdat hij meende dat dit te laag was vastgesteld. Het verzoek was gebaseerd op de stelling dat er nieuwe feiten waren die de herziening rechtvaardigden.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in zijn verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de eerdere vaststelling van het maatmaninkomen konden onderbouwen. De rechtbank Maastricht had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe relevante feiten waren die de aanvraag konden ondersteunen. De Raad bevestigde dat het bestuursorgaan, in dit geval het Uwv, de bevoegdheid had om het verzoek af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuwe feiten waren gepresenteerd.

De uitspraak van de Raad benadrukt het belang van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bij het indienen van een verzoek tot herziening van eerder genomen besluiten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, aangezien het hoger beroep niet succesvol was.

Uitspraak

02/5618 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 mei 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 12 januari 2001 tot weigering om terug te komen van het eerder door hem vastgestelde maatmaninkomen.
Bij uitspraak van 9 oktober 2002, kenmerk AWB 01 / 778 WAZ, heeft de rechtbank Maastricht het beroep van appellant tegen het besluit van 8 mei 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend en nader bij brieven van 11 april 2003 en 13 januari 2005 stukken ingediend.
Bij brieven van 12 maart 2004 en 5 april 2005 heeft appellant nog een toelichting op zijn standpunt gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 februari 2005. Voor appellant is verschenen
mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden. Gedaagde is niet verschenen.
II. MOTIVERING
Bij brieven van 3 november 2000 en 24 december 2000 heeft appellant gedaagde verzocht het te zijnen aanzien gehanteerde maatmaninkomen - dat volgens hem per einde wachttijd (22 juli 1985) met f 60.799,-- op een te laag niveau is vastgesteld - op een aanzienlijk hoger niveau vast te stellen en vervolgens de sedert 22 juli 1985 aan hem toegekende arbeidsonge- schiktheidsuitkeringen aan het aldus verhoogde niveau aan te passen alsook aan hem te restitueren wat hij sedertdien teveel aan gedaagde heeft terugbetaald.
Gedaagde heeft dat verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van de maatmanvaststelling per einde wachttijd, door de Raad begrepen als een verzoek om terug te komen van het per einde wachttijd vastgestelde maatmaninkomen, en dat verzoek bij zijn primaire besluit afgewezen bij gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan is aan te nemen dat die vaststelling onjuist is geweest.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ingevolge welke bepaling het bestuursorgaan (zonder toepassing te geven aan artikel 4:5, dat ziet op het niet behandelen van een aanvraag) de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, indien geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat door appellant aan zijn aanvraag geen nieuwe, voor de aanvraag relevante feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd èn dat bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch daarvan is gebleken, zodat niet is in te zien dat gedaagde niet in redelijkheid gebruik van zijn evenvermelde bevoegdheid heeft kunnen maken.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandig- heden als hiervoor bedoeld. Immers, de vaststelling van het maatmaninkomen bij de toekenning van de arbeidsongeschikt- heidsuitkering (bij besluit van 30 juli 1986 op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet, welke wet per 1 januari 1998 is vervallen, waarna die uitkering is voortgezet met toepassing van de per die datum in werking getreden WAZ) heeft plaatsgevonden op grond van de gegevens die zijn vermeld in een van 22 april 1999 (lees: 1994) daterende, door
P. Huiskamp van de Afdeling Bezwaar en Beroep van het districtskantoor Heerlen ten behoeve van het hoofdkantoor van de BV 25 (de toenmalige Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen Groothandel en Vrije Beroepen) opgestelde nota en waarvan achteraf is gebleken dat die op meerdere punten onvolledig en/of ondeugdelijk waren en/of vragen opriepen waarop gedaagde vooralsnog geen antwoord heeft kunnen geven.
In zijn verweerschrift heeft gedaagde de voorgeschiedenis uit de doeken gedaan en vervolgens zijn standpunt gehandhaafd dat gelet daarop appellant geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht en er ook overigens geen aanleiding bestond om terug te komen van het per einde wachttijd vastgestelde maatmaninkomen.
De Raad overweegt als volgt.
De thans aanhangige procedure is door appellant ingeleid met een verzoek aan gedaagde om terug te komen van het door gedaagde op basis van de hiervoor vermelde nota van 22 april 1994 bij zijn besluit van 10 mei 1994 nader per einde wachttijd op f 60.799,-- vastgestelde maatmaninkomen.
Die nota is tot stand gekomen hangende de behandeling door de rechtbank Maastricht van appellants beroep tegen gedaagdes besluit van 14 januari 1993 om met toepassing van artikel 34 van de AAW (het kortingsartikel) de AAW-uitkering aan appellant per 9 juli 1990 niet meer uit te betalen. In die nota wordt de door gedaagde overgenomen conclusie getrokken dat het aanvankelijk per einde wachttijd gehanteerde maatmaninkomen destijds op een te hoog bedrag is vastgesteld. In haar - tot ongegrondverklaring van het beroep strekkende - uitspraak van 23 november 1994 heeft de rechtbank Maastricht met betrekking tot het maatmaninkomen overwogen dat de in de nota van 22 april 1994 neergelegde wijze van berekening daarvan de rechterlijke toets kan doorstaan en dat gelet daarop is voldaan aan de in artikel 34, eerste lid, van de AAW neergelegde voorwaarde om tot toepassing van de korting over te gaan.
Het door appellant tegen die uitspraak uitgestelde hoger beroep is door hem ingetrokken, zodat die uitspraak toen in rechte onaantastbaar is geworden.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Indien geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Naar inmiddels evenzeer vaste jurisprudentie van de Raad is niet meer relevant of er eerder sprake was van een evidente onjuistheid.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant ter onderbouwing van zijn verzoek geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden aangedragen. Daartoe overweegt de Raad dat de rechtbank Maastricht in haar uitspraak van 23 november 1994 uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de in de nota van 22 april 1994 neergelegde wijze van berekening van het maatmaninkomen - waarmee gedaagdes besluit van 10 mei 1994 in overeenstemming is - de rechterlijke toets kan doorstaan. Doordat appellant daarin heeft berust, is die uitspraak in rechte onaantastbaar geworden. Vervolgens gaat het er in de thans aanhangige procedure niet om of de in de nota van 22 april 1994 neergelegde wijze van berekening en/of de daarin gehanteerde cijfers en andere gegevens juist zijn, maar of het bij hetgeen appellant aan zijn verzoek om terug te komen van het door gedaagde per einde wachttijd gehanteerde maatmaninkomen ten grondslag heeft gelegd, gaat om nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden. Appellant is er niet in geslaagd gedaagde, vervolgens de rechtbank en thans de Raad ervan te overtuigen dat dàt het geval is. Het gaat daarbij immers om gegevens (feiten en/of omstandigheden) die appellant reeds bekend waren toen hij hoger beroep instelde tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 november 1994 en ook aan de orde zijn geweest (of anders aan de orde hadden kunnen worden gesteld) in het kader van hetzij het toen door de rechtbank beslechte geschil hetzij het toen bij de Raad aanhangig gemaakte, maar later ingetrokken hoger beroep.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat gedaagde bij het nemen van het thans bestreden besluit niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de hem op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toekomende bevoegdheid tot vereenvoudigde afdoening dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met hetzij een geschreven of ongeschreven rechtsregel hetzij een algemeen rechtsbeginsel.
Aangezien uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, terwijl er geen termen aanwezig zijn om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te komen tot een proceskostenveroordeling, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.