[appellante], te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante, in rechte vertegenwoordigd door de beherend vennoot
J.A.G. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, op bij aanvullend beroepschrift van 25 augustus 2003 aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 25 juni 2003, kenmerk 02/931.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Daarop heeft appellante bij brief van 27 november 2003 een reactie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 maart 2005, waar namens appellante [betrokkene] is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door R.P.H. Min, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij besluit van 7 december 2000 heeft gedaagde appellante hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van premies werknemersverzekeringen die [naam bedrijf] (hierna: [bedrijf]) verschuldigd was voor werknemers die appellante van [bedrijf] had ingeleend in de jaren 1996 en 1997. Het totale bedrag van de aansprakelijkstelling was f 36.086,--.
Bij besluit van 31 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen genoemd besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft gedaagde onder meer overwogen dat [bedrijf] in 1996 en 1997 aan appellante werknemers ter beschikking heeft gesteld die appellante heeft doorgeleend aan [naam B.V.]. Er was derhalve sprake van inlening en vervolgens doorlening van deze werknemers. Op basis van verricht onderzoek en onder verwijzing naar uitspraken van deze Raad stelde gedaagde dat, hoewel appellante de werknemers deed werken onder leiding en toezicht van [naam B.V.], er ook sprake was van toezicht of leiding door appellante zelf, nu appellante met [bedrijf] de beschikbaarstelling van een aantal werknemers overeenkwam, die zij naar eigen inzicht aan de hand van deskundigheid en werkervaring plaatste bij [naam B.V.]. Voorts was [betrokkene] naar eigen zeggen aanspreekpunt voor de werknemers, regelde hij de werkverdeling en stuurde hij de voortgang. [betrokkene] kon gebruik maken van aanwijzings-bevoegdheden ten opzichte van de werknemers. Appellante voldeed niet aan de voorwaarden van artikel 16a, tweede en derde lid (oud), van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) zodat zij niet van de aansprakelijkheid was gevrijwaard.
Nu gedaagde eerder premienota’s aan [bedrijf] had gezonden die onbetaald waren gebleven en meerdere herinneringen en aanmaningen aan [bedrijf] had verzonden, had gedaagde voldoende getracht de premies op de primair premieschuldige te verhalen, terwijl tevens voldoende aannemelijk was dat [bedrijf] in gebreke was gebleven. Er was hier volgens gedaagde sprake van een doorleensituatie in de zin van artikel 16a van de CSV. Dat appellante en [bedrijf] een overeenkomst aangaande de aansprakelijkheid voor de premies hadden gesloten, kon geen afbreuk doen aan de wettelijk voorgeschreven hoofdelijke aansprakelijkheid van appellante.
Appellante heeft in beroep, voorzover thans nog van belang, aangevoerd dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 16a (oud) van de CSV, nu [betrokkene] in 1995 als freelancer bij [bedrijf] leiding gaf aan ploegen werknemers van [bedrijf] op diverse werklocaties en, nadat hij een eigen bedrijf had opgezet, deze situatie feitelijk werd voortgezet waarbij hij zichzelf en het personeel van [bedrijf] weer uitleende aan [naam B.V.] te [vestigingsplaats 2]. Daarbij was [betrokkene] met [bedrijf] overeengekomen dat hij niet aansprakelijk was voor de premies. Het ligt dan ook voor de hand dat gedaagde primair [naam B.V.] als inlener zou aanspreken. Appellante heeft bestreden dat gedaagde voldoende zou hebben gedaan om de premies geïnd te krijgen van [bedrijf]. De oorspronkelijk premieschuldige staat nog steeds ingeschreven in het handelsregister en gedaagde kan de vordering nog steeds innen bij de oorspronkelijk premieschuldige. Appellante stelt de dupe te worden van de betalingsonwil van deze premieschuldige, en van de onervarenheid van [betrokkene] als beginnend ondernemer doordat hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid zich te vrijwaren van de aansprakelijkheid.
De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen, waarbij met verweerder thans gedaagde en met eiseres thans appellante is aangeduid:
“Geoordeeld moet (…) worden dat de namen [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] steeds naast en door elkaar gebruikt zijn, en dat verweerder er vanuit heeft mogen gaan dat dit één organisatie betrof die in 1996 en 1997 werknemers leverde waarmee eiseres vervolgens ging werken. Zij heeft dan ook [bedrijfsnaam 2] mogen aanspreken als oorspronkelijk premieschuldige. Zij heeft aangegeven welke incasseringspogingen zijn ondernomen; dat dit (nog) niet heeft geleid tot betaling en dat [bedrijfsnaam 2], aangesproken door eiseres in een civiele procedure ook daar onder betaling tracht uit te komen, kan in onderhavige situatie niet leiden tot andere feitelijke uitgangspunten. Het is dan ook naar het oordeel van de rechtbank voor de beoordeling van het beroep niet van belang dat [bestuurder], bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2], als getuige wordt gehoord en daartoe door de rechtbank zal worden opgeroepen, zoals gemachtigde van eiseres heeft verzocht.”.
De rechtbank is voorts van oordeel dat gedaagde appellante terecht voor de in geding zijnde premies heeft aangesproken, nu zich een situatie voordeed als bedoeld in artikel 16a van de CSV en appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijwaring. De rechtbank verenigt zich met de conclusie van gedaagde dat sprake was van aanwijzings-bevoegdheid bij [betrokkene], waarbij de rechtbank mede verwijst naar hetgeen [betrokkene] ter zitting van de rechtbank heeft verklaard. De rechtbank volgt appellante in haar subsidiaire standpunt en oordeelt dat voor de periode vanaf april 1997 niet vaststaat dat appellante terecht hoofdelijk is aangesproken. De rechtbank heeft in zoverre het beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd, en bepaald dat gedaagde een herberekening dient te maken van het bedrag waarvoor appellante aansprakelijk is. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, nu er sprake is van een gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep.
Appellante verwijst in hoger beroep naar hetgeen in beroep is aangevoerd, en beperkt daarbij het beroep tot de periode 1996 tot april 1997. Appellante houdt staande dat gedaagde onvoldoende heeft getracht de premies geïnd te krijgen bij de primaire premieplichtige en dat gedaagde zijn stelling dat daartoe wel pogingen zijn gedaan maar dat inning niet is gelukt onvoldoende heeft onderbouwd. Appellante is van mening dat de rechtbank ten onrechte niet [bestuurder], voornoemd (hierna: [betrokkene]), als getuige heeft gehoord en dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op de stelling van appellante dat niet [bedrijfsnaam 2] maar [bedrijf] Services B.V. (of v.o.f. [bedrijf] Services vóór april 1997) premies verschuldigd is. Gelet op hetgeen naar voren is gekomen in een civiele procedure tussen appellante en [bedrijfsnaam 2] is appellante namelijk tot de overtuiging gekomen dat [bedrijfsnaam 2] nimmer personeel ter beschikking heeft gesteld en dat [bedrijf] Services B.V. de uitzendorganisatie en derhalve primair premieplichtige is. Uit het door gedaagde in geding gebrachte uittreksel uit het handelsregister blijkt immers dat naast de nevenvestiging ook in het tijdvak in geding [bedrijf] Services B.V. bestond. Appellante heeft de Raad verzocht gedaagde te veroordelen in de kosten van het onderhavige geding en het geding in eerste aanleg waaronder begrepen het salaris van de gemachtigde.
Bij verweerschrift heeft gedaagde ter staving van zijn standpunt dat hij een actief incassobeleid heeft gevoerd afschriften overgelegd van een aantal aanmaningen uit de jaren 1997, 1998 en 1999 aan [bedrijfsnaam 2] om tot betaling van de nota’s over 1996 en 1997 over te gaan. Volgens gedaagde was het niet mogelijk [betrokkene] eerder aansprakelijk te stellen omdat diens verblijfplaats gedaagde tot voor kort niet bekend was. Nu inmiddels is achterhaald waar [betrokkene] zich bevindt, zal gedaagde hem binnenkort aansprakelijk stellen. Mocht [betrokkene] alsnog premies betalen, dan zal dit gevolgen hebben voor het bij appellante in te vorderen bedrag. Gedaagde is er (nog) niet toe overgegaan [naam B.V.] aansprakelijk te stellen omdat gedaagde in dit soort situaties een bepaalde volgorde van aansprakelijk stellen handhaaft. Eerst wanneer de doorleners in gebreke blijven, gaat gedaagde over tot aansprakelijkstelling van de inleners die indirect werknemers van de primair premieschuldige hebben ingeleend. Gedaagde is voorts van mening dat voldoende is gebleken dat [bedrijfsnaam 2] handelend onder de naam [bedrijf] Services Uitzendbureau degene is geweest die aan appellante werknemers heeft uitgeleend en niet [bedrijf] Services B.V.
In een reactie daarop betwist appellante dat sprake is geweest van een actief incassobeleid. Gedaagde heeft zich beperkt tot het zenden van nota’s en aanmaningen en feitelijke incassoactiviteiten hebben niet plaatsgevonden. Bovendien bleek het voor appellante vrij eenvoudig te zijn [betrokkene] te traceren en in rechte aan te spreken. Appellante dringt erop aan dat gedaagde daadwerkelijk werk maakt van de incasso bij de primair premieschuldige en dat gedaagde over de resultaten hiervan zal berichten voordat de procedure bij de Raad wordt voortgezet.
De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank zoals hierboven weergegeven en maakt die tot de zijne. Met betrekking tot hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd merkt de Raad op dat blijkens een ter zitting van de rechtbank overgelegd uittreksel uit het handelsregister [bedrijf] Services Uitzendbureau tot 8 april 1997 een nevenvestiging was van [bedrijfsnaam 2], met als bedrijfs-omschrijving het uitzenden van arbeidskrachten en bemiddeling. Op de aan appellante door [bedrijf] verzonden facturen in de periode hier in geding is vermeld dat [bedrijf] Services Uitzendbureau een handelsnaam is van “[bedrijfsnaam 2]”. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat appellante betalingen heeft gedaan op de op die facturen vermelde bankrekening. Dat appellante daarnaast ook betalingen heeft gedaan op de bankrekening van [bedrijf] Services B.V. wijst er hooguit op dat appellante ook met die B.V. zaken heeft gedaan. Uit niets blijkt echter dat gedaagde er ten onrechte van uit is gegaan dat appellante in de periode in geding werknemers heeft ingeleend van [bedrijf] Services B.V., die appellante vervolgens heeft doorgeleend aan [naam B.V.]. Met betrekking tot de door gedaagde jegens [bedrijf] ondernomen incassoactiviteiten is de Raad, met de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad, van oordeel dat deze niet uitblinken door krachtdadigheid. Gedaagde is daarin echter niet zodanig tekortgeschoten dat hij om die reden appellante niet aansprakelijk had mogen stellen. Voorts heeft gedaagde voldoende gemotiveerd om welke reden hij niet eerst [betrokkene] aansprakelijk heeft gesteld alvorens appellante aan te spreken, en heeft gedaagde in redelijkheid kunnen besluiten eerst appellante aan te spreken alvorens zich, eventueel, tot de hoofdaannemer [naam B.V.] te wenden. Nu gedaagde bovendien inmiddels stappen heeft ondernomen om [betrokkene] alsnog aansprakelijk te stellen en ter zitting van de Raad heeft toegezegd deze aansprakelijkstelling voortvarend ter hand te nemen, ziet de Raad geen redenen te oordelen dat de aansprakelijkstelling van appellante op een onjuiste grondslag berust.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.