de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2002 met kenmerk 01/1959.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 oktober 2004, waar appellant zich niet heeft laten vertegenwoordigen, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van 23 februari 1996 van de kantonrechter te Delft is de arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en Peek & Cloppenburg Distributie B.V. (hierna: P & C) met ingang van 29 februari 1996 ontbonden. Daarbij is aan gedaagde een vergoeding ten laste van de werkgever toegekend ten bedrage van f 144.000,-- bruto. Dit bedrag bestond blijkens een brief van P & C van 22 februari 1996 aan gedaagde in hoofdzaak uit een beëindigingsuitkering ter hoogte van
18 maandsalarissen inclusief vakantietoeslag. P & C heeft bij brief van 29 februari 1996 aan gedaagde bevestigd dat deze kon kiezen tussen het direct uitkeren van de ontslaguitkering onder inhouding van 45% loonbelasting en het uitkeren van het (bruto-)bedrag aan een levensverzekeringsmaatschappij waarbij een stamrecht wordt bedongen, en dat gedaagde heeft gekozen voor de laatste mogelijkheid. Het bedrag is vervolgens aan de verzekeringsmaatschappij overgemaakt. Gedaagde ontvangt uit de verzekering bruto f 32.592,-- per jaar.
Na zijn ontslag heeft gedaagde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen; vanaf 1 maart 2001 heeft hij recht op een vervolguitkering. Op 25 februari 2001 heeft gedaagde een uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Bij besluit van 15 maart 2001 is deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 23 juli 2001 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2001 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de periodieke uitkering uit een stamrecht welke gedaagde ontvangt en waartoe de beëindigingsvergoeding van f 144.000,-- is aangewend, is aan te merken als inkomen in verband met arbeid als bedoeld in de TW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met een bepaling betreffende de vergoeding van griffierecht het beroep tegen het besluit van 23 juli 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat gelet op de ontstaansgeschiedenis van het Inkomensbesluit Toeslagenwet bij de beantwoording van de vraag of een uitkering uit een stamrechtverzekering behoort tot het inkomen in verband met arbeid essentieel is of betrokkene de vrije keuze had tussen ontvangst van een geldbedrag ineens en uitkering uit een stamrechtverzekering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde ten aanzien van de eenmalige uitkering bedoelde keuzevrijheid gehad. Bij volledige uitbetaling had gedaagde deze ook kunnen aanwenden voor een andere besteding, waarmee volgens de rechtbank is voldaan aan het criterium dat de eenmalige vergoeding ter vrije besteding van de werknemer komt. In verband hiermee dient de periodieke uitkering uit het stamrecht niet aangemerkt te worden als inkomen in verband met arbeid.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Volgens appellant is wel bepalend of gedaagde een vrije keuze heeft gehad voor de besteding van de beëindigingsvergoeding, maar is in dit geval van een zodanige vrije keuze geen sprake geweest. Naar de mening van appellant heeft gedaagde met de keuze voor de eenmalige aankoop van een stamrecht de vrije besteding van de eenmalige uitkering prijsgegeven.
De Raad is tot het volgende oordeel gekomen.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW bepaalt - voorzover hier van belang - dat recht op toeslag heeft een gehuwde, die recht heeft op loondervingsuitkering, en per dag een inkomen heeft dat lager is dan het minimumloon.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW is bepaald dat voor een gehuwde als inkomen wordt aangemerkt de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van hemzelf en van zijn echtgenoot. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de TW worden - kort gezegd - bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, van het - in artikel 6, tweede lid, van de TW zijn (delegatie)grondslag vindende en met ingang van 1 januari 1987 in werking getreden - Inkomensbesluit TW wordt onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven verstaan: loon dat uit vroegere dienstbetrekking wordt genoten, voorzover niet begrepen onder artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met f, van het Inkomensbesluit TW.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit TW wordt, in afwijking van artikel 7, eerste lid, van het Inkomensbesluit TW, een eenmalige uitkering welke na beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald, niet als inkomen in verband met arbeid beschouwd.
In geschil is of de uitkering die gedaagde ontvangt uit hoofde van het door P & C ten behoeve van hem gevestigde stamrecht, wel of niet onder het toepassingsbereik van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit TW valt.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 april 2005, LJN AT4952, overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de nota van toelichting bij artikel 7, eerste lid, van het Inkomensbesluit TW het volgende heeft vermeld:
“Artikel 7, eerste lid
In het eerste lid worden de inkomensbestanddelen aangewezen welke als inkomen in verband met arbeid moeten worden aangemerkt. Het gaat hier om een limitatieve opsomming van inkomensbestanddelen, welke volledig met de toeslag worden verrekend.
(…)
Onderdeel g
Onder loon uit vroegere dienstbetrekking wordt verstaan alle voordelen welke een werknemer uit vroegere dienstbetrekking geniet. Te denken valt hierbij aan periodieke uitkeringen, die voortvloeien uit een stamrecht dat als schadeloosstelling voor gederfd inkomen is toegekend. Een en ander voor zover deze inkomenbestanddelen niet reeds op grond van de onderdelen a, b, c, d, e en f als inkomen in verband met arbeid worden beschouwd.”.
Hieruit blijkt dat de besluitgever als uitgangspunt heeft genomen dat periodieke uitkeringen uit hoofde van een stamrecht dat in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer wordt toegekend, moeten worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking en derhalve als inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven.
De Raad stelt vervolgens vast dat de in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit TW op de hoofdregel van artikel 7, eerste lid, van het Inkomensbesluit TW gemaakte, duidelijk omschreven uitzondering - slechts - ziet op een eenmalige uitkering die aan de werknemer wordt betaald, en derhalve niet op een bedrag dat - in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking - door de werkgever rechtstreeks wordt betaald aan de verzekeraar bij welke de lijfrenteverzekering wordt afgesloten. Het ligt overigens ook niet voor de hand om aan te nemen dat de besluitgever voor ogen heeft gestaan om de categorie periodieke uitkeringen uit hoofde van een stamrecht die in de toelichting bij artikel 7, eerste lid, onder g, van het Inkomensbesluit TW uitdrukkelijk (en als enig) voorbeeld van loon uit vroegere dienstbetrekking wordt genoemd, vervolgens in artikel 7, tweede lid, van het Inkomensbesluit TW (weer) buiten de werkingssfeer van artikel 7, eerste lid, van het Inkomensbesluit TW te brengen.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van het Inkomensbesluit TW kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat de besluitgever een ruimere uitzondering heeft willen maken dan in de tekst van artikel 7, tweede lid, onder b, van het Inkomensbesluit TW tot uitdrukking is gebracht. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
In een brief van 22 oktober 1986 aan de voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 17 475, nr. 12) naar aanleiding van een mondeling overleg over het concept-Inkomensbesluit TW en het - gelijkluidende - concept-Inkomensbesluit IOAW heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder meer het volgende opgenomen:
“Tijdens het mondeling overleg hebben de heren Weijers en Linschoten gevraagd de mogelijkheden te bezien van het op andere wijze in de inkomenstoets betrekken van bovenwettelijke uitkeringen. Na bestudering van de door deze leden gedane suggesties is het kabinet tot de conclusie gekomen dat het niet raadzaam is wijziging te brengen in de op dit punt in het concept-inkomensbesluit neergelegde voornemens. Wel is het naar de mening van het kabinet mogelijk om - zonder aantasting van de essentie van de TW en de IOAW als minimumbeschermings-regeling - een uitkering ineens die bij de beëindiging van de dienstbetrekking ter vrije besteding van de werknemer komt, niet als inkomen aan te merken.
(…)
Het kabinet heeft zich beraden of nog op een andere wijze kan worden tegemoet gekomen aan de (…) wens om aanvullingen op loondervingsuitkeringen niet in aanmerking te nemen bij de beoordeling van het recht op toeslag en IOAW-uitkering. In het kader van afvloeiingsregelingen kunnen uitkeringen ineens worden verstrekt, welke ter vrije besteding van de werknemers komen. Op grond van het inkomensbesluit, zoals dat (…) in concept aan het parlement is gezonden, worden dergelijke uitkeringen niet in aanmerking genomen, indien deze worden verstrekt vóór de dienstbetrekking is geëindigd. Eenmalige uitkeringen na beëindiging van de dienstbetrekking worden wel in aanmerking genomen. Het kabinet is bereid om laatstbedoelde uitkeringen eveneens buiten beschouwing te laten.
(…)
Indien het gaat om definiëring van het inkomen in het inkomensbesluit moet er een grens worden aangegeven. In een aantal gevallen is deze grens niet eenvoudig vast te stellen. Te denken valt hierbij aan het verschil in benadering dat mogelijk is ten aanzien van particuliere verzekeringsuitkeringen. Het kabinet is van oordeel dat in het overeenkomstig het voorgaande gewijzigde inkomenbesluit de grens zodanig getrokken wordt dat de essentie van de TW en de IOAW, te weten het verschaffen van een inkomensgarantie tot het minimumloon per tijdsperiode, in stand blijft. Een verdergaande verruiming door ook periodieke aanvullingen op loondervings-uitkeringen niet als inkomen aan te merken, zou deze essentie niet langer intact laten.”.
Uit de hiervoor weergegeven passages blijkt niet meer, dan dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft beoogd niet alleen een vóór de beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer betaalde eenmalige uitkering buiten het inkomensbegrip van de TW en de IOAW en de Inkomensbesluiten TW en IOAW te houden, maar ook een na de beëindiging van het dienstverband aan de werknemer betaalde eenmalige uitkering. Daarmee wordt voor beide gevallen bereikt dat de uitkering en ook de eventuele opbrengsten daaruit in het vermogen van de werknemer vloeien, zodat geen sprake is van inkomen in verband met arbeid. Mede gelet op de uitdrukkelijke verwijzing in dit verband door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de ratio van de TW (en de IOAW), is voor een verder strekkende uitleg geen plaats.
Mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen kan de Raad aan beleidsregels van appellants rechtsvoorganger, waarin een ruimere uitleg zou zijn gegeven aan de hier besproken uitzonderingsbepaling geen betekenis toekennen. Het gaat hier immers om een na de totstandkoming van het Inkomensbesluit TW (en het Inkomensbesluit IOAW) gegeven interpretatie van het begrip: een eenmalige uitkering welke na beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder g, en tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit TW en op de bedoeling van de besluitgever zoals naar voren komend uit de totstandkomingsgeschiedenis, kan een interpretatie achteraf daarin geen verandering brengen. Indien de besluitgever dan wel eventueel de formele wetgever een verruiming wenselijk zou achten, vergt de verwezenlijking daarvan wijziging van de desbetreffende algemeen verbindende voorschriften.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bedrag waarvoor het ten behoeve van gedaagde gevestigde stamrecht is aangekocht, niet kan worden aangemerkt als een eenmalige uitkering in de zin van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomensbesluit TW. Daarmee is gegeven dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitkeringen uit hoofde van het stamrecht moeten worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid en dat gedaagde gelet op de hoogte van dit inkomen geen recht op een uitkering ingevolge de TW had.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep tegen het besluit van 23 juli 2001 ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.