ECLI:NL:CRVB:2005:AT7521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5498 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • C.H.T.W. van Rooijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor de aanschaf van een computer in het kader van de Computerregeling voor minima

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die zijn beroep tegen de weigering van bijzondere bijstand voor de aanschaf van een computer ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 26 april 2005, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de gedaagde partij, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur, niet aanwezig was.

De achtergrond van de zaak betreft de aanvraag van appellant voor bijzondere bijstand op basis van de Computerregeling voor minima, die op 18 juni 2002 door gedaagde was vastgesteld. Deze regeling biedt bijzondere bijstand aan gehuwden en alleenstaande ouders met schoolgaande kinderen in de leeftijd van 12 tot 17 jaar. Appellant, die alleenstaand is, voldeed niet aan de criteria van de regeling, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. De Raad overwoog dat het beleid van gedaagde niet in strijd was met de Grondwet of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en dat er geen sprake was van discriminatie.

De Raad concludeerde dat het onderscheid dat in de regeling werd gemaakt tussen verschillende categorieën van aanvragers gerechtvaardigd was op basis van objectieve en redelijke gronden. Appellant had niet aangetoond dat hij tot de doelgroep behoorde en de Raad oordeelde dat gedaagde niet verplicht was om zijn aanvraag te toetsen aan andere artikelen van de Abw. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5498 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 oktober 2003, reg.nr. 03/160 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 9 januari 2004 een reactie op het verweerschrift gegeven. Voorts heeft appellant nog nadere stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 7 april 2005 heeft mr. J.P.M. Sio, advocaat te Breda, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Sio, en waar gedaagde -met bericht- niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant ontvang een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Bij aanvraag van 8 juli 2002 heeft hij gedaagde verzocht aan hem, in het kader van de per 18 juni 2002 vastgestelde Computerregeling voor minima, bijzondere bijstand voor de aanschaf van een computer toe te kennen.
Bij besluit van 5 september 2002 heeft gedaagde de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant niet behoort tot de categorie van personen die voor de Computerregeling voor minima in aanmerking komen.
Bij besluit van 17 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 december 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
Met de in het besluit van 17 december 2002 uiteengezette Computerregeling voor minima (hierna: de Regeling), welke op
18 juni 2002 door gedaagde is vastgesteld, is invulling gegeven aan de bevoegdheid tot categoriale bijstandsverlening, die sedert 1 juli 1997 is opgenomen in artikel 39, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Ingevolge deze bepaling kan, in afwijking van artikel 6, onderdeel b, van de Abw, bijzondere bijstand ook aan een persoon, behorend tot een bepaalde categorie, worden verleend, zonder dat behoeft te worden nagegaan of ten aanzien van die persoon de hierna bedoelde kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt, die leiden tot bepaalde noodzakelijke kosten van bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
Uit de Regeling komt naar voren dat aan personen die voldoen aan de gehanteerde criteria, te weten gehuwden (of daarmee gelijkgestelden) en alleenstaande ouders met schoolgaande kinderen in de leeftijd van 12 tot en met 17 jaar die tot het gezinsverband behoren en voortgezet onderwijs volgen, bijzondere bijstand tot maximaal ? 1000,-- wordt verleend voor de aanschaf van maximaal één computer ten behoeve van een of meerdere schoolgaande kinderen.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de beantwoording van de vragen of het door gedaagde gehanteerde beleid in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en of gedaagde naar aanleiding van appellants aanvraag ook in het bestreden besluit had dienen te motiveren waarom naar zijn oordeel bijzondere bijstandsverlening evenmin mogelijk was op grond van artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld is het ingevolge artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het IVBPR niet alleen op in die artikelen uitdrukkelijk genoemde gronden, maar op welke grond dan ook, verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, tenzij dit gerechtvaardigd wordt door objectieve en redelijke gronden.
Gedaagde heeft met betrekking tot de keuze van de categorie personen die voor categoriale bijstand in het kader van de Regeling in aanmerking komen, aangevoerd dat het voor gezinnen op bijstandsniveau vaak onmogelijk is om een computer aan te schaffen. Aangezien in het voortgezet onderwijs steeds meer gebruik van computers wordt gemaakt, bestaat hierdoor het gevaar dat kinderen uit deze huishoudens voor wat betreft de omgang met computers een achterstand oplopen. Door invoering van de Regeling probeert gedaagde die achterstand zoveel mogelijk te voorkomen.
Appellant stelt zich echter op het standpunt dat de Regeling kan leiden tot discriminatie van de categorie alleenstaanden aangezien de gehuwden of alleenstaande ouders, die in het kader van de Regeling voor bijzondere bijstand in aanmerking komen, eveneens gebruik kunnen maken van de computer.
Gelet op de in de Regeling opgenomen achtergrondinformatie en de in het bestreden besluit opgenomen toelichting is de Raad van oordeel dat het in de Regeling gemaakte onderscheid op basis van objectieve en redelijke gronden gerechtvaardigd is. Nu voorts vaststaat dat appellant niet behoort tot de eerder omschreven doelgroep was gedaagde derhalve niet bevoegd om de gevraagde bijzondere bijstand voor de kosten van een computer aan appellant te verlenen.
Met betrekking tot appellants grief dat gedaagde zijn aanvraag ten onrechte niet aan artikel 39, eerste lid, van de Abw heeft getoetst merkt de Raad het volgende op. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat, gelet op de motivering van het bestreden besluit en hetgeen ter zitting van de rechtbank door mr. C.H.M. Verdaas, de gemachtigde van gedaagde, is aangevoerd, gedaagde niet heeft onderzocht of er binnen het kader van artikel 39, eerste lid, van de Abw redenen bestonden om de gevraagde computer alsnog via de bijzondere bijstand te vergoeden. Aangezien evenwel appellant zijn aanvraag uitsluitend heeft gericht op het op basis van de Regeling verkrijgen van bijzondere bijstand voor de aanschaf van een computer, was gedaagde hiertoe naar het oordeel van de Raad ook niet gehouden.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.