ECLI:NL:CRVB:2005:AT7569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1383 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand aan gedetineerde voor het aanhouden van huurwoning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van bijzondere bijstand aan een gedetineerde appellant. De appellant, die sinds 7 oktober 2003 gedetineerd was, had op 20 november 2003 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) om de kosten van het aanhouden van zijn huurwoning te dekken. De gemeente Groningen, als gedaagde, heeft deze aanvraag op 4 december 2003 afgewezen, en het bezwaar hiertegen werd op 18 februari 2004 ongegrond verklaard. De gemeente stelde dat bijstandsverlening tijdens detentie niet mogelijk was en dat er geen zeer dringende redenen waren om een uitzondering te maken.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen recht op bijstand had, aangezien hij gedetineerd was. De Raad oordeelde dat de beleidswijziging van de gemeente, die op 1 oktober 2003 in werking trad, rechtmatig was en dat de appellant niet kon terugvallen op het beleid dat voor deze datum gold. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de korte termijn tussen de bekendmaking en de invoering van het nieuwe beleid en de stelling dat er zeer dringende redenen waren voor bijstandsverlening, verworpen. De Raad concludeerde dat de door de appellant aangevoerde omstandigheden, zoals zijn trombose en het vooruitzicht van dakloosheid na detentie, geen acute noodsituatie vormden die bijstandsverlening rechtvaardigde.

De uitspraak van de rechtbank Groningen werd bevestigd, en de Raad zag geen aanleiding om de gemeente te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Abw en de voorwaarden waaronder bijstandsverlening kan plaatsvinden, vooral in situaties van detentie.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1383 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 27 februari 2004, reg.nr. 04/86 NABW en 04/160 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Dalen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Met ingang van 7 oktober 2003 is appellant gedetineerd. Op 20 november 2003 heeft hij om bijzondere bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) gevraagd in de kosten van het aanhouden van zijn huurwoning aan de [adres] te [plaatsnaam] voor de periode dat hij gedetineerd is.
Bij besluit van 4 december 2003 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2003 ongegrond verklaard. Hierbij heeft gedaagde zich onder meer op het standpunt gesteld dat bijstandsverlening gedurende detentie niet mogelijk is en dat niet gebleken is van zeer dringende redenen op grond waarvan toch bijstand verleend moet worden. Verder heeft gedaagde overwogen dat appellant geen beroep kan doen op het beleid zoals dat tot 1 oktober 2003 gold. Op grond van dit beleid kon, indien tijdens detentie het aanhouden van de woning noodzakelijk werd geacht, bijzondere bijstand worden verleend. Hierbij speelde de duur van de detentie een rol. Als richtlijn gold hiervoor een jaar. Met ingang van 1 oktober 2003 heeft gedaagde dit beleid gewijzigd welke wijziging in september 2003 is bekend gemaakt. Gedaagde heeft sindsdien tot uitgangspunt genomen dat voor de kosten van het aanhouden van de woning geen bijzondere bijstand meer kan worden verleend. De detentie van appellant alsmede zijn aanvraag dateren van na deze beleidswijziging.
Bij de aangevallen uitspraak is, voorzover van belang, het beroep tegen het besluit van 18 februari 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant is van mening dat de periode tussen de aankondiging van de beleidswijziging en de invoering ervan te kort is geweest en voorts meent hij dat er sprake is van zeer dringende redenen op grond waarvan hij voor de gevraagde bijstand in aanmerking zou moeten komen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw heeft degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht op bijstand.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Vaststaat dat appellant met ingang van 7 oktober 2003 is gedetineerd. Hij had derhalve met ingang van 7 oktober 2003 geen recht op bijstand. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde terecht de aanvraag om bijstand van appellant in de kosten van het aanhouden van zijn huurwoning heeft afgewezen.
Het standpunt van appellant dat het beleid van gedaagde zoals dit tot 1 oktober 2003 gold, in zijn geval nog zou moeten worden toegepast, wordt door de Raad niet gevolgd. Dit beleid was in strijd met de wet. Ook de grief van appellant dat de termijn tussen bekendmaking en invoering van het nieuwe beleid te kort was, treft daarom geen doel.
Ook van zeer dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om ten aanzien van appellant, in afwijking van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw tot bijstandsverlening over te gaan, is de Raad niet gebleken. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, eerste lid, van de Abw kan van zeer dringende redenen slechts sprake zijn in geval van een acute noodsituatie. De door appellant aangevoerde trombose aan zijn been en het vooruitzicht dat hij met deze kwaal na detentie dakloos is, vormen geen acute noodsituatie zoals hiervoor is bedoeld.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.