ECLI:NL:CRVB:2005:AT7574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1407 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak. Appellant, wonende in Turkije, had bijstand ontvangen op basis van een voorlopige voorziening van de president van de rechtbank Groningen. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de bijstand over de periode van 1 juli 2001 tot en met 19 november 2001 onverschuldigd is betaald, omdat de grondslag voor deze betalingen door een latere uitspraak van de voorzieningenrechter is komen te vervallen. De Raad heeft artikel 81 van de Algemene bijstandswet (Abw) toegepast, waarbij het eerste lid terugvordering mogelijk maakt bij ten onrechte verleende bijstand, en het tweede lid terugvordering toestaat voor onverschuldigd betaalde bedragen, mits de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Appellant stelde dat hij niet kon begrijpen dat de bijstand teruggevorderd zou worden, maar de Raad oordeelde dat hij rekening moest houden met de mogelijkheid van terugvordering, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad heeft het besluit van gedaagde, dat was gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag, vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,--, en moet de gemeente Hoogezand-Sappemeer het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1407 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te Turkije, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 februari 2004,
reg.nr. 02/784 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2005, waar appellant, zoals aangekondigd, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok en A.M. Smeenk, beiden werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappe.meer.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 18 juli 2001 heeft gedaagde de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen onder verwijzing naar artikel 7, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij aan de president van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 28 augustus 2001 heeft de president van de rechtbank Groningen dit verzoek toegewezen en een voorlopige voorziening getroffen. Gedaagde werd in dat kader opgedragen om met ingang van 1 juli 2001 aan appellant bijstand toe te kennen tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Bij besluit op bezwaar van 8 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2001 ongegrond verklaard. Door de president van de rechtbank is het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2001 ongegrond verklaard en in hoger beroep is deze uitspraak door de voorzieningenrechter van de Raad bij uitspraak van 26 maart 2002 bevestigd.
Bij besluit van 17 april 2002 heeft gedaagde de kosten van bijstand over de periode van
1 juli 2001 tot en met 19 november 2001 op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant teruggevorderd. Hierbij heeft gedaagde overwogen dat op grond van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 26 maart 2002 vaststaat dat aan appellant over genoemde periode ten onrechte bijstand is verleend.
Bij besluit van 19 augustus 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
17 april 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
19 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellant is in zijn geval niet artikel 81, eerste lid, van de Abw van toepassing maar artikel 81, tweede lid, van de Abw. Voorts meent appellant dat terugvordering niet aan de orde kan zijn omdat hij niet redelijkerwijs kon begrijpen dat de verleende bijstand zou worden teruggevorderd nu deze was verleend op grond van een rechterlijke uitspraak.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat door de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 16 maart 2002 de grondslag is komen te ontvallen aan de betalingen aan appellant over de periode van 1 juli 2001 tot en met 19 november 2001. Dit brengt achteraf bezien mee dat over deze periode onverschuldigd aan appellant is betaald.
Artikel 81, eerste lid, van de Abw bepaalt dat bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de belanghebbende wordt teruggevorderd. Ingevolge artikel 81, tweede lid, van de Abw wordt hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald teruggevorderd voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 30 maart 2004, LJN AO7655, biedt artikel 81, tweede lid, van de Abw een wettelijke grondslag voor terugvordering van bijstand in gevallen als het onderhavige, waarin ter uitvoering van een uitspraak van de president (sinds 1 januari 2002 voorzieningenrechter genoemd) op een verzoek om een voorlopige voorziening bijstand is verleend en deze bijstand, gelet op de in hoger beroep uiteindelijk gegeven uitspraak, onverschuldigd blijkt te zijn betaald.
Het besluit van 19 augustus 2002 berust derhalve op een onjuiste wettelijke grondslag nu dit is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad zal - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2002 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Hiertoe overweegt de Raad dat gedaagde gehouden was de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 81, tweede lid, van de Abw terug te vorderen. Het standpunt van appellant dat hij redelijkerwijs niet kon begrijpen dat deze kosten teruggevorderd zouden worden, wordt door de Raad niet gedeeld. Appellant moest er rekening mee houden dat achteraf zou blijken dat hem over de periode van 1 juli 2001 tot en met 19 november 2001 ten onrechte bijstand was verleend, omdat het hier bijstand betrof die door gedaagde aan appellant (voorlopig) werd betaald ter uitvoering van een uitspraak van de president van de rechtbank.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 augustus 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- , te betalen door de gemeente Hoogezand-Sappemeer aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Hoogezand-Sappemeer aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
RB1005