ECLI:NL:CRVB:2005:AT7578

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2408 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van niet-ontvankelijkheid in bezwaar tegen correctienota's en boetenota's in het kader van de Horeca-CAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2005, gaat het om de vraag of appellanten, voormalige vennoten van een vennootschap onder firma, terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaar tegen de opgelegde correctienota's door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. T. Tanghe, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had op 23 maart 2004 geoordeeld dat de appellanten niet binnen de gestelde termijn van zes weken bezwaar hadden gemaakt tegen de correctienota's, die betrekking hadden op de jaren 1997 tot en met 2001.

De Centrale Raad overweegt dat de correctienota's op het laatst bekende adres van de vennootschap zijn verzonden en dat de appellanten, ondanks de ontbinding van de vennootschap, op de hoogte waren van deze besluiten. De Raad stelt vast dat de appellanten de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift niet in acht hebben genomen, wat leidt tot de conclusie dat de gedaagde terecht heeft vastgesteld dat de appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun bezwaar.

Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de boetenota's die aan de appellanten zijn opgelegd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van opzet of grove schuld aan de zijde van de appellanten, aangezien een werkgever zich bewust moet zijn van de loonopgave die gedaan moet worden. De Raad wijst ook de stelling van de appellanten af dat er sprake is van schending van de redelijke termijn, omdat de tijd die verstreken is sinds de aankondiging van de boeteoplegging niet onredelijk is.

De Centrale Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaarschriften en de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van de Horeca-CAO.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2408 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant 1] en [appellant 1], voormalige vennoten van de v.o.f. [v.o.f.], wonende te [woonplaats], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. T. Tanghe, werkzaam bij Schuiteman Accountants & Adviseurs te Voorthuizen, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 23 maart 2004 onder kenmerk 02/2625 door de rechtbank Arnhem gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 mei 2005. Namens appellanten is daar verschenen
mr. Tanghe, terwijl gedaagde zich zoals tevoren schriftelijk bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank terecht ongegrond heeft verklaard het beroep van appellanten tegen het besluit van
21 oktober 2002 waarin zij door gedaagde niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaren tegen de correctienota’s van
10 juli 2002 met betrekking tot de jaren 1997 tot en met 2001, omdat appellanten bij het instellen van bezwaar de ingevolge artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van zes weken niet in acht hebben genomen, en niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat zij niet in verzuim zijn geweest. Tevens is in geding de vraag of gedaagde appellanten terecht de boetenota’s van 15 juli 2002 over voornoemde jaren heeft opgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Nu de nota’s zijn verzonden naar het bij gedaagde laatst bekende correspondentieadres van de v.o.f. [v.o.f.] en dit adres ook na ontbinding van de v.o.f. als zodanig in gebruik was in aanmerking genomen dat de persoonlijk adviseur en accountant van appellanten H. Schuiteman daar dagelijks de post ophaalde, zijn deze besluiten bekend gemaakt in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb en heeft de termijn waarbinnen appellanten een bezwaarschrift hadden kunnen indienen een aanvang genomen op de dag na die waarop de besluiten aan hen zijn toegezonden. Deze termijn hebben appellanten niet in acht genomen.
Het vorenstaande brengt mee dat voor het antwoord op de vraag of de termijnoverschrijding met toepassing van
artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar is, slechts beslissend kunnen zijn niet aan appellanten toe te rekenen feiten en omstandigheden, ten gevolge waarvan zij niet binnen de termijn van zes weken bezwaar hebben gemaakt. Zodanige feiten en omstandigheden ziet de Raad evenwel niet gelegen in het overlijden van H. Schuiteman op 30 juli 2002 aangezien appellanten nog voor het verstrijken van de bezwaartermijn op 21 augustus 2002 ruimschoots de gelegenheid hadden een (sauverend) bezwaarschrift in te dienen. Gedaagde heeft de bezwaren van appellanten tegen de correctienota’s terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Hiermee staat vast dat gedaagde terecht heeft geconstateerd dat het afgesproken loon lager is dan het loon conform de Horeca-CAO en zijn terecht correctienota’s opgelegd. Ten aanzien van de boetes onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat sprake is van opzet/grove schuld aan de zijde van appellanten. Een werkgever zal zich er in het algemeen bewust van moeten zijn welke loonopgave hij moet doen. In geval van twijfel ligt het op de weg van de werkgever om ter zake informatie in te winnen bij gedaagde.
Aan het vorenstaande doet niet af de door appellanten vermeende strekking van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat deze bepaling de formele rechtskracht niet ter zijde stelt. Evenmin ziet de Raad geen aanleiding appellanten te volgen in hun stelling dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in voornoemd artikel gezien de sedert de aankondiging van de boeteoplegging op 23 mei 2002 verstreken tijd.
De uitspraak van de rechtbank komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) J.P. Mulder.