ECLI:NL:CRVB:2005:AT7580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3615 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • M.D.F. de Moor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbaar gedrag van de werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.L. Kuit, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2004. De zaak draait om de vraag of de gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terecht heeft besloten om de WW-uitkering van appellant blijvend geheel te weigeren. Dit besluit was gebaseerd op het gedrag van appellant bij zijn werkgever, waarvan hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag zou kunnen leiden tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant zich herhaaldelijk niet aan de regels heeft gehouden, zoals te laat komen, niet op de juiste manier ziekmelden en zonder toestemming verlof opnemen. Ondanks dat appellant in hoger beroep geen nieuwe feiten of gronden heeft aangevoerd, heeft de Raad de eerdere overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad concludeert dat appellant voldoende is gewaarschuwd voor zijn gedrag en dat er geen omstandigheden zijn die wijzen op verminderde verwijtbaarheid. Daarom bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en wordt de WW-uitkering blijvend geweigerd.

De uitspraak benadrukt het belang van verantwoordelijk gedrag van werknemers en de gevolgen van dergelijk gedrag voor hun recht op uitkeringen. De Raad heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling op grond van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/3615 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 26 mei 2004, reg.nr. WW 03/1600-HRK tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt bij zijn beoordeling.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of gedaagde op goede gronden heeft besloten om de WW-uitkering van appellant blijvend geheel te weigeren op de grond dat appellant zich bij zijn werkgever zo heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens is ook de Raad van oordeel dat appellant heeft moeten begrijpen, dat het te laat of helemaal niet op het werk verschijnen, het zonder toestemming verlof opnemen en het zich niet op de juiste manier ziekmelden, de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In dit verband acht de Raad van betekenis dat appellant diverse malen op zijn gedrag is aangesproken en ook tot twee keer toe, hetgeen hij niet heeft ontkend, schriftelijk is gewaarschuwd.
Onder deze omstandigheden leidt het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW ertoe dat de WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, onder a, van die wet neergelegde verplichting, het voorkomen van verwijtbare werkloosheid, appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Van feiten of omstandigheden die wijzen op verminderde verwijtbaarheid is de Raad in dit geval echter niet gebleken.
Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen reeds eerder is aangevoerd geen nieuwe feiten of gronden. Nu de Raad hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen volledig kan onderschrijven, ziet de Raad geen aanleiding nader op deze herhaalde feiten en gronden in te gaan.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.