ECLI:NL:CRVB:2005:AT7581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/401 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin haar beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de oplegging van een boete van € 363,-- aan appellante, omdat zij haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Dit betreft het niet melden van ziekengeld dat zij ontving van 21 mei 1997 tot en met 30 oktober 1997. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaar tegen de boete ongegrond was, wat appellante in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante inderdaad haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, zoals bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad oordeelt dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt voor deze schending. De Raad benadrukt dat de gedraging van appellante heeft geleid tot onterecht verleende bijstand, waardoor een waarschuwing niet voldoende zou zijn geweest. De opgelegde boete is in overeenstemming met de wetgeving en de omstandigheden van de zaak.

De Raad heeft ook gekeken naar de Verordening maatregelen Lelystad, die geen lagere sanctie biedt voor de gedraging van appellante. Er zijn geen aanknopingspunten gevonden om de boete te verlagen op basis van de ernst van de gedraging of de persoonlijke omstandigheden van appellante. Tot slot zijn er geen dringende redenen aangetroffen die zouden rechtvaardigen dat de boete niet zou worden opgelegd. Gezien deze overwegingen heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/401 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 december 2003, reg.nr. 03/221 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog een nader stuk ingestuurd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 mei 2005, waar partijen, met voorafgaande kennisgeving, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 10 juli 2002 heeft gedaagde appellante een boete opgelegd van € 363,-- met toepassing van artikel 14a van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten Abw, IOAW en IOAZ. Gedaagde heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen melding te maken van het ziekengeld dat zij over de periode van 21 mei 1997 tot en met 30 oktober 1997 heeft ontvangen.
Bij besluit van 13 februari 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 februari 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet in geschil is dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting, als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, heeft geschonden door geen opgave aan gedaagde te doen van het door haar ontvangen ziekengeld. Voorts ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat bij appellante elke verwijtbaarheid ten aanzien van de hiervoor genoemde gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was gedaagde verplicht aan appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De op 1 april 2004 in werking getreden Verordening maatregelen Lelystad voorziet voor de onderhavige gedraging van appellante, behoudens een in dit verband te verwaarlozen afrondingsverschil, niet in een lagere sanctie dan de in het besluit van 10 juli 2002 opgelegde boete. Er bestaat derhalve geen grond om de opgelegde boete op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten te verlagen.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin appellante verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) L. Jörg.
RB3105