ECLI:NL:CRVB:2005:AT7647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6361 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen toekenning WAO-uitkering en vaststelling eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkgever tegen de toekenning van een WAO-uitkering aan een voormalige werkneemster die psychische klachten had. De werkneemster was in dienst van de appellante en had haar werkzaamheden gestaakt op 10 november 1999. De werkgever betwistte de datum van eerste arbeidsongeschiktheid, die door de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), was vastgesteld op 10 november 1999. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv om de werkneemster een WAO-uitkering toe te kennen, bevestigd. De werkgever, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.L.E. Marchal, stelde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 29 december 1999 moest zijn, omdat de werkneemster zich pas op die datum ziek had gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de werkneemster op 10 november 1999 zich ziek had gemeld, maar dat er geen bewijs was dat zij vanaf die datum arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de werkneemster zich op 29 december 1999 daadwerkelijk ziek had gemeld en dat deze datum als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moest worden aangemerkt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met deze uitspraak.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de werkgever, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van € 531,20 vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WAO-uitkering.

Uitspraak

02/6361 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 16 januari 2001 heeft gedaagde aan [voormalig werkneemster], voormalig werkneemster van appellante, hierna te noemen: de werkneemster, met ingang van 8 november 2000, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 4 november 2002, nr. AWB 01/2222 WAO, het door appellante tegen het besluit van 7 augustus 2001, (hierna: het bestreden besluit) ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift van 20 januari 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
De werkneemster heeft desgevraagd aan de Raad meegedeeld dat zij niet als partij aan het geding in hoger beroep wil deelnemen en dat zij geen toestemming geeft om stukken die medische gegevens bevatten aan haar voormalige werkgever ter kennisname te brengen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 18 maart 2003 (met bijlage), ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 april 2005, waar voor appellante is verschenen
[naam directeur], directeur van appellante, en mr. Marchal, voornoemd. Gedaagde heeft zich – zoals tevoren was bericht – niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, voor zover van belang voor de oordeelsvorming van de Raad, laten zich als volgt weergeven.
De werkneemster is met ingang van 11 oktober 1999 in dienst getreden van appellante in de functie van secretarieel/ administratief medewerkster. Op 10 november 1999 heeft de werkneemster haar werkzaamheden gestaakt vanwege psychische klachten. Bij beschikking van 14 december 1999 heeft het kantongerecht te ’s-Hertogenbosch naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellante de arbeidsovereenkomst tussen appellante en werkneemster wegens verandering in de omstandigheden ontbonden met ingang van 15 december 1999, een en ander onder toekenning van een vergoeding aan de werkneemster. De werkneemster heeft zich vervolgens op 17 december 1999 gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen te ’s-Hertogenbosch teneinde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aan te vragen. Tijdens het hierop volgende intakegesprek op 29 december 1999 heeft de werkneemster zich met ingang van die datum arbeidsongeschikt gemeld. De gevraagde uitkering ingevolge de WW is bij besluit van 28 januari 2000 geweigerd, omdat de werkneemster - vanwege de ziekmelding op 29 december 1999 - mogelijk recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet of de WAO.
Op 12 oktober 2000 heeft de werkneemster een aanvraag voor een uitkering ingevolge de WAO ingediend. Naar blijkt uit diens rapport van 20 november 2000 heeft de verzekeringsarts in opleiding L.T.M. Lenders vastgesteld dat op dat moment ten aanzien van de werkneemster sprake is van de situatie dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, zodat arbeidskundig onderzoek achterwege kan blijven. Daarin is vermeld dat de werkneemster zich op 10 november 1999 ziek heeft gemeld en sindsdien een uitkering ingevolge de ZW heeft genoten.
Daarvan uitgaande heeft gedaagde aan de werkneemster bij het in rubriek I vermelde besluit van 16 januari 2001 met ingang van 8 november 2000 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar aangetekend, waarbij zij met name 10 november 1999 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft aangevochten. De bezwaarverzekeringsarts J.A.F. Leunisse-Walboomers heeft in haar rapportage van 10 juli 2001 geconcludeerd dat de bezwaren geen aanleiding vormen tot herziening van de medische grondslag en evenmin tot herziening van de eerder vastgestelde belastbaarheid.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 16 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in rechte houdbaar geoordeeld. Voor zover thans van belang heeft de rechtbank daartoe overwogen dat 10 november 1999 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag dient te worden aangemerkt. Bij dit oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit het verweerschrift dat namens de werkneemster is ingediend in het kader van de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter blijkt dat zij zich bij appellante heeft ziek gemeld op 10 november 1999, dat de werkneemster ook bij de verzekeringsarts Lenders heeft aangegeven zich op 10 november 1999 te hebben ziekgemeld bij appellante en dat ook de arts-gemachtigde, die namens appellante is opgetreden in de bezwarenprocedure, heeft aangegeven dat de werkneemster bij appellante per 10 november 1999 als ziek is ingeschreven.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde als eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte
10 november 1999 heeft aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad moet 29 december 1999 als eerste arbeids- ongeschiktheidsdag worden aangemerkt. Bij dit oordeel heeft de Raad in aanmerking genomen dat de relevante omstandigheden niet wijzen op het bestaan van ziekte van de werkneemster rond de datum van de gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst (15 december 1999). In het namens appellante bij de kantonrechter ingediende verzoekschrift van 9 december 1999 is uitdrukkelijk vermeld dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster of van enig ander opzegverbod als bedoeld in artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek. Dit uitdrukkelijke standpunt van appellante is in de ontbindingsprocedure door de werkneemster niet weersproken. Weliswaar heeft de werkneemster in het namens haar in het kader van de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter ingediende verweerschrift vermeld dat zij zich op
10 november 1999 heeft ziek gemeld, doch naar het oordeel van de Raad heeft de werkneemster hiermee niets gezegd over de periode ná 10 november 1999. Om dezelfde reden kent de Raad, anders dan de rechtbank, geen betekenis toe aan de omstandigheid dat de werkneemster bij de verzekeringsarts Lenders heeft aangegeven zich op 10 november 1999 te hebben ziekgemeld bij appellante noch aan de omstandigheid dat de arts-gemachtigde van appellante in de bezwarenprocedure heeft aangegeven dat de werkneemster bij appellante per 10 november 1999 als ziek is ingeschreven. Uit eerder genoemd verweerschrift valt ook overigens niet af te leiden dat de werkneemster van mening was dat zij vanwege ziekte haar werkzaamheden niet kon hervatten. Integendeel, namens werkneemster wordt uitdrukkelijk vermeld dat hervatting van haar werkzaamheden bij appellante niet tot de mogelijkheden behoort, omdat de onderlinge verhoudingen daartoe ongeschikt zijn geworden. Dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid rond de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen appellante en de werkneemster wordt naar het oordeel van de Raad bovendien bevestigd door de ziekmelding door de werkneemster zelf met ingang van 29 december 1999, welke ziekmelding immers niet nodig was geweest indien de werkneemster vanaf 10 november 1999 doorlopend arbeidsongeschikt was geweest.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen op grond van voorgaande overwegingen voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 531,20 (€ 204,20 + € 327,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.