ECLI:NL:CRVB:2005:AT7651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/22 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de medische grondslag van het besluit

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 10 januari 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat op 12 februari 2001 werd genomen. Appellante stelt dat het medisch onderzoek onvolledig en onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts A.M.C. de Jager geen informatie van de behandelende sector had ontvangen ten tijde van het onderzoek op 9 augustus 2000. De Raad heeft het onderzoek heropend en nadere informatie van gedaagde ontvangen, maar heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van gedaagde over de beperkingen en resterende arbeidsmogelijkheden van appellante.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts voldoende medische gegevens had om tot een oordeel te komen en dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het aanleveren van aanvullende medische informatie. De Raad concludeert dat de weigering van de WAO-uitkering terecht is, omdat appellante, gezien haar beperkingen, in staat was om de werkzaamheden te verrichten die bij de gebruikte functies horen. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed. De uitspraak wordt gedaan door mr. K.J.S. Spaas, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier, en wordt openbaar uitgesproken op 14 juni 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D G E K A M E R
03/22 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 februari 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 10 januari 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Namens appellante heeft mr. J.G.L.M. Schiffeleers, advocaat te Oosterhout, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 27 november 2002, nummer 02/651 WAO, het beroep tegen het besluit van
5 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. Schiffeleers, voornoemd, op bij aanvullend beroepsschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op een vraagstelling van de Raad.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 mei 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Schiffeleers, terwijl namens gedaagde - daartoe ambtshalve opgeroepen - is verschenen mr. B.M. Kleijs.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt en stukken ingediend.
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
II. MOTIVERING
In dit geding ligt de vraag voor of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Bij dat besluit heeft gedaagde in bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 12 februari 2001, houdende een weigering om appellante in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is.
Blijkens de namens appellante in hoger beroep aangevoerde grieven, zoals deze in het aanvullend beroepschrift nader zijn uitgewerkt, gaat het in dit geding in het bijzonder om de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante handhaaft haar reeds in beroep naar voren gebrachte opvatting dat gedaagdes medisch onderzoek onvolledig en/of onzorgvuldig is geweest. Ten tijde van het onderzoek op 9 augustus 2000 door verzekeringsarts A.M.C. de Jager had deze nog geen informatie van de behandelende sector ontvangen en was de prognose van appellantes enkel- en rugklachten nog niet te overzien, omdat appellante pas op 24 augustus 2000 van de behandelend orthopeed M.W.M. Brenninkmeijer te horen zou krijgen of er eventueel geopereerd zou worden. Weliswaar bevinden zich twee verklaringen van de behandelend orthopeed in het dossier, welke door deze op latere datum naar gedaagde gezonden is, maar nergens komt naar voren dat de verzekeringsarts van de betreffende brieven kennis genomen heeft en in zijn beoordeling heeft betrokken. Hierdoor staat volgens appellante vast dat het medisch onderzoek onvolledig is geweest, zodat ook het daarop gebaseerde arbeidskundige onderzoek gerede twijfel oproept.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak blijk gegeven van haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van gedaagde inzake appellantes beperkingen en resterende arbeidsmogelijkheden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit de rapportage van verzekeringsarts De Jager blijkt dat deze op de hoogte was van de door appellante gestelde klachten aan haar rug en beide enkels en hiervoor beperkingen bij diverse items van het belastbaarheidspatroon aangenomen heeft. Appellante heeft, zo stelt de rechtbank, voorts geen informatie overgelegd waaruit zou kunnen afgeleid dat de verzekeringsarts te geringe beperkingen heeft aangenomen. De rechtbank was evenmin van oordeel dat het verzekeringskundig onderzoek onzorgvuldig te noemen is. Weliswaar is de informatie van orthopeed Brenninkmeijer binnengekomen na het onderzoek van de verzekeringsarts, maar de rechtbank zag geen aanleiding te veronderstellen dat deze informatie voor het nemen van het bestreden besluit niet door een verzekeringsarts is bezien.
Appellante heeft zich ten aanzien van deze overwegingen van de rechtbank op het standpunt gesteld dat uit de stukken niet naar voren komt dat de veronderstelling van de rechtbank terecht is dat de verzekeringsarts kennis genomen heeft van de betreffende brief van de orthopeed. Voorts heeft volgens appellante de rechtbank haar ten onrechte verweten dat zij zelf geen nadere informatie van de orthopeed of neuroloog ingebracht heeft, omdat volgens appellante medische onderzoek tot de verantwoordelijkheid van gedaagde behoort.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad heeft geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad dat geen grond bestaat om appellante te volgen in de stelling dat bij de vaststelling van de medische grondslag van het bestreden besluit geen adequaat medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De Raad kan zich vinden in het door gedaagde gestelde in zijn verweerschrift van 25 februari 2003 dat, hoewel gedaagde op zich verantwoordelijk is voor het medische onderzoek, het geen verplichting is om nadere medische informatie op te vragen indien de verzekeringsarts van mening is over voldoende medische gegevens te beschikken. Appellante had als ieder ander recht op inzage van haar medische dossier en had zelf nadere informatie van de behandelende sector aan kunnen dragen.
Ter zitting van de Raad is het geding aangehouden om gedaagde in de gelegenheid te stellen alsnog een arbeidsmogelijkhedenlijst in te dienen welke betrekking had op de datum in geding 10 januari 2000. Ter zitting heeft gemachtigde van gedaagde aangegeven bereid te zijn een bezwaarverzekeringsarts alsnog op de verklaringen van Brenninkmeijer te laten reageren. Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts P. van Thilo-Nadels in zijn rapport van
11 augustus 2004 aangegeven van mening te zijn dat de informatie van de orthopedisch chirurg geen nieuw licht op de zaak werpt en dat de verzekeringsarts in het belastbaarheidspatroon in voldoende mate aangegeven heeft dat de belastbaarheid van de rug van appellante verminderd is. De Raad handhaaft dan ook zijn oordeel dat het ingestelde medische onderzoek als voldoende zorgvuldig aan te merken is.
De Raad gaat er aldus vanuit dat gedaagde de beperkingen van appellante ten tijde in dit geding van belang juist heeft gewaardeerd, althans niet heeft onderschat. Voorts staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellante, gegeven die beperkingen, terecht in staat is geacht om op en na 10 januari 2000 de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de bij de schatting gebruikte functies.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.