E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.F.E. Sprenkels, advocaat te Weert, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden - bij welk beroepschrift als bijlage was gevoegd een expertiserapport, gedateerd 18 april 2003, van de verzekerings- geneeskundige P.M.J. Swerts - hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda onder dagtekening 27 januari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer 02/338 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend met bijlagen, waaronder rapportages van zijn bezwaarverzekeringsarts
M.E.J. van Hooff en van zijn bezwaararbeidsdeskundige P. Blom, van respectievelijk 23 en 26 juni 2003.
Namens appellante zijn desgevraagd ontbrekende medische stukken ingezonden.
Gedaagde heeft in reactie hierop een rapport van 5 juli 2004 van de bezwaarverzekeringsarts Van Hooff toegezonden.
Op verzoek van de Raad heeft de radiotherapeut-oncoloog C.C. Wárlám-Rodenhuis, als deskundige omtrent appellante verslag uitgebracht bij rapport van 11 januari 2005.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 26 april 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
Appellante is op 16 november 2000 uitgevallen voor haar in een omvang van 20 uur per week verrichte werkzaamheden als assurantiemedewerkster. De reden van uitval was dat bij appellante (een voorstadium van) borstkanker (morbus Paget) was vastgesteld. Appellante heeft daarvoor op 27 november 2000 een operatie ondergaan, gevolgd door radiotherapie.
Bij besluit van 13 november 2001 heeft gedaagde aan appellante, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 15 november 2001 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Appellante heeft in bezwaar tegen dat besluit in het bijzonder aandacht gevraagd voor persisterende vermoeidheidsklachten, die zijn ontstaan na de bestralingen. Daarnaast heeft ze naar voren gebracht dat ze hinder ondervindt, in de vorm van bewegingsbeperkingen, van een speciale kous die haar is aangemeten aan haar linkerarm, in verband met lymfeklierproblemen.
Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat de bezwaren van appellante aanleiding geven tot een zekere bijstelling van het belastbaarheidspatroon, in die zin dat appellante ook beperkt is in contact met vuil en nattigheid wegens het dragen van een armkous links. Tevens is het gevoel in de linkerhand verminderd, waardoor priegelwerk niet mogelijk is. Zijns inziens zijn de functies van monteur en samensteller ongeschikt voor appellante. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat voldoende voor appellante in medisch en arbeidskundig opzicht passende functies resteren, eveneens leidend tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
Bij besluit van 21 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde daarom het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat op grond van de stukken moet worden aangenomen dat bij appellante niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. De verzekeringsartsen van gedaagde waren, aldus de rechtbank, op de hoogte van de door appellante gestelde klachten, waaronder de vermoeidheidsklachten, terwijl zij ook bekend waren met de door appellante ondergane actuele - fysiotherapeutische - behandeling. Gelet hierop bestond er geen noodzaak voor die verzekeringsartsen voor het inwinnen van inlichtingen bij de specialist. Appellante heeft voorts geen stukken in het geding gebracht die twijfel oproepen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen van gedaagde. De rechtbank heeft ook nog overwogen dat ter zitting door appellante is meegedeeld dat haar huisarts en behandelend oncoloog hadden verklaard dat het moeilijk is om de vermoeidheidsklachten te objectiveren. Ook heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de voor de schatting gebruikte functies, zij het dat de rechtbank ten aanzien van de functie van telefoniste/receptioniste heeft overwogen dat voor haar niet vast staat dat die functie nog actueel was ten tijde van de datum met ingang waarvan aan appellante uitkering is toegekend. De rechtbank heeft nader onderzoek echter niet nodig geacht, daar zo nodig voor evengenoemde functie in de plaats zou kunnen worden gesteld de functie van bestelautochauffeur. In dat geval zou de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante onder de 25% blijven. De rechtbank heeft aldus het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft haar bezwaren tegen de medische grondslag van het bestreden besluit in hoger beroep staande gehouden. Zij blijft de mening toegedaan dat haar vermoeidheidsklachten, mede als gevolg van het verzuim van gedaagdes verzekeringsartsen om nadere informatie op te vragen bij de behandelende sector, onderbelicht zijn gebleven. Daarnaast heeft zij andermaal gewezen op de pijnklachten aan haar linkerarm en linkerschouder. Ter ondersteuning van haar opvatting heeft zij een expertiserapport van 18 april 2003 ingebracht, opgesteld door de verzekeringsgeneeskundige P.M.J. Swerts. Blijkens genoemd rapport is Swerts, samengevat weergegeven, van oordeel dat ten aanzien van appellante locomotore en energetische beperkingen vallen aan te geven. De locomotore beperkingen worden deels bepaald door dystrofie aan de linkerhand. Hij acht appellante gezien het geheel van haar klachten en beperkingen aan haar linkerarm praktisch éénhandig. Appellante zou naar het oordeel van Swerts op zich nog wel passende arbeid kunnen verrichten, maar in verband met haar vermoeidheidsklachten in een omvang van niet meer dan 4 uur per dag.
Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft in een rapport van 23 juni 2003 aangegeven dat en waarom in het rapport van Swerts geen aanleiding wordt gezien het ingenomen standpunt te wijzigen. De bezwaarverzekeringsarts heeft nadien, in een rapport van 5 juli 2004, nog gesteld dat in de alsnog op verzoek van de Raad door de gemachtigde van appellante overgelegde informatie van haar huisarts en haar destijds behandelend chirurg en radiotherapeut een bevestiging wordt gevonden voor het door gedaagde ingenomen standpunt.
Zoals aangegeven in rubriek I heeft de Raad aanleiding gevonden om onafhankelijk deskundig advies in te winnen. De radiotherapeut-oncoloog C. C. Wárlám-Rodenhuis heeft appellante op 11 januari 2005 onderzocht. Deze deskundige komt op grond van haar onderzoeksbevindingen tot de conclusie dat bij appellante geen beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek vallen te objectiveren, afgezien van de lichte bewegingsbeperkingen zoals beschreven door gedaagdes verzekeringsarts. Zij heeft voorts overwogen dat diagnose en behandeling van (een voorstadium van) kanker emotionele belasting en zorgen over de gezondheid teweegbrengt, met name in de eerste tijd, wat zich onder meer kan vertalen in vermoeidheid. Daarnaast geeft zij aan dat vermoeidheid na chirurgie en radiotherapie in verband met borstkanker in het eerste half jaar na behandeling in het algemeen al duidelijk afneemt en dat de vermoeidheid na deze behandelingen veel minder is dan wanneer tevens behandeld wordt met chemotherapie. Dit laatste is bij appellante niet het geval. Zij kan zich aldus verenigen met de ten aanzien van appellante door gedaagdes verzekeringsartsen in aanmerking benomen belastbaarheid, terwijl zij voorts van oordeel is dat appellante op de datum in geding in staat was tot het vervullen van de bij de schatting gebruikte functies telefoniste/receptioniste, assemblagemedewerker en telefonist.
De Raad heeft, mede in het licht van het belang dat volgens zijn rechtspraak in het algemeen toekomt aan het oordeel van een door de rechter geraadpleegde onafhankelijk deskundige, geen aanleiding om evenvermelde conclusies van de deskundige Wárlám-Rodenhuis - waarop van de zijde van appellante overigens niet meer is gereageerd - niet te volgen. De Raad is van oordeel dat het onderzoek door de deskundige als zorgvuldig kan worden aangemerkt en dat haar conclusies overtuigend en aan de hand van relevante medische inzichten zijn onderbouwd. Op grond van die conclusies moet het ervoor worden gehouden dat gedaagde de beperkingen van appellante niet heeft onderschat en dat appellante op de datum in geding in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de bij de schatting gebruikte functies, als hiervoor vermeld.
In dit verband merkt de Raad overigens nog op dat die functies, in verband met het feit dat appellante destijds ook is uitgevallen uit een deeltijdfunctie, alle drie deeltijdfuncties betreffen met een omvang van niet meer dan 4 uur per dag en
20 uur per week. Dat geldt ook voor de functie van telefoniste/receptioniste, zoals die oorspronkelijk is geselecteerd, waarbij de Raad opmerkt dat hij in het licht van zijn uitspraak, gepubliceerd in USZ 2004,105, anders dan door gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige is aangegeven, geen aanknopingspunten heeft om die functie vanwege de geconstateerde geringe overschrijding van de termijn van anderhalf jaar tussen de datum van actualisering en datum in geding een voldoende realiteitswaarde te ontzeggen. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat ook de door de verzekeringsgenees- kundige Swerts, in diens op verzoek van appellante uitgebrachte expertiserapport van 18 april 2003 bepleite, beperking van arbeidsdeelname door appellante tot een maximumomvang van 4 uur per dag, niet in de weg staat aan het vervullen van de in aanmerking genomen functies.
In het licht van het vorenoverwogene is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat gedaagde de medische beperkingen van appellante ten tijde hier in geding niet heeft onderschat en terecht ervan is uitgegaan dat zij in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde functies. Nu de Raad ook voor het overige geen aanleiding heeft om het bestreden besluit niet in rechte juist te achten - in het bijzonder merkt de Raad nog op dat hij zich kan vinden in de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het niet opvragen door gedaagdes verzekerings- artsen van informatie bij de behandelend sector - komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.