[appellant], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr.V.M.W. Bongers, advocaat te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch onder dagtekening 23 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, registratienummer AWB 02/230 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 april 2005, waar appellante in persoon is verschenen, vergezeld van en bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot] en waar namens gedaagde is verschenen mr.Y.P.J. Derksen, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is wegens spanningsklachten op 11 februari 2000 uitgevallen voor haar in deeltijd verrichte werkzaamheden als medewerkster in een slagerij.
Bij besluit van 7 december 2000 heeft gedaagde geweigerd om appellante, in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 31 december 2000 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is.
Appellante heeft in bezwaar naar voren gebracht zich in verband met haar klachten in het geheel niet in staat te voelen tot het verrichten van loonvormende arbeid. Zij heeft in dit kader een beroep gedaan op onder meer een schrijven van de haar op dat moment nog behandelend klinisch psychologe A. Schilder. In een brief van 11 april 2001 heeft deze psychologe aangegeven dat zij appellante absoluut niet in staat acht tot functioneren op de arbeidsmarkt.
De bezwaarverzekeringsarts van gedaagde heeft aanleiding gevonden om een psychiatrische expertise omtrent appellante te doen uitbrengen. De psychiater H.L.C. Morre heeft een onderzoek verricht en zijn bevindingen en conclusies neergelegd in zijn rapport van 26 september 2001. Morre heeft op basis van het door hem ingestelde onderzoek, waarvan naast een psychiatrisch onderzoek in engere zin onder meer ook deel uitmaakte het inwinnen van informatie bij de klinisch psychologe Schilder, vastgesteld dat bij appellante sprake is van een depressieve stoornis, eenmalige episode, matig ernstig, met enige vitale kenmerken. In verband hiermee is appellante zijns inziens verminderd in staat tot het verrichten van loonvormende arbeid. De stresstolerantie van appellante lijkt naar het oordeel van Morre te zijn verminderd, waardoor werk onder tempo of tijdsdruk dient te worden vermeden. Daarenboven dienen, in verband met een tevens bij appellante vastgestelde ik-zwakte, conflicten op de werkvloer of met leidinggevenden zo mogelijk te worden vermeden. Naar zijn mening is appellante wel geschikt voor werken in een aangepast tempo, mits tevens rekening wordt gehouden met haar gevoeligheid voor conflicten.
Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft na kennisname van de bevindingen en conclusies van Morre blijk gegeven van het oordeel dat het door de primaire verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon, waarin naast enige lichte fysieke beperkingen ook reeds beperkingen waren aangenomen wat betreft werken onder tijdsdruk (geen continue hoge werkdruk), conflicterende functie-eisen (geen hoge werkdruk/klachtenafhandeling) en conflicthantering (geen dwang van meerderen), geen bijstelling behoeft. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts geconstateerd dat bij geen van de bij de schatting in aanmerking genomen functies een psychische belasting voorkomt op de aspecten, als hiervoor vermeld, waarvoor appellante beperkt wordt geacht, zodat die functies alle geschikt kunnen worden geacht.
Gedaagde heeft vervolgens het bezwaar van appellante bij besluit van 13 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellante heeft in beroep haar grieven herhaald.
De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming doorslaggevende betekenis toegekend aan de resultaten van de psychiatrische expertise van Morre. De rechtbank heeft zich aldus met zowel het belastbaarheidspatroon als met de functies kunnen verenigen, en heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep haar medische grieven gehandhaafd. Zij heeft - wederom - gewezen op diverse onzorgvuldigheden in het rapport van Morre en meent voorts dat ook het onderzoek door die psychiater onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat hij niet genoegzaam heeft gemotiveerd waarom hij afwijkt van de zienswijze van de psychologe Schilder. Appellante stelt zich verder op het standpunt dat voor haar meer psychische beperkingen van toepassing zijn dan de beperkingen die gedaagde bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt heeft genomen. Zij acht de geduide functies niet voor haar geschikt omdat daarin niet wordt voldaan aan de eis dat sprake is van weinig contact met leidinggevenden en/of de afwezigheid van dwang en drang door leidinggevenden. Appellante heeft nog een schrijven van april 2004 ingebracht van haar nieuwe behandelaar, de gezondheidspsychologe A.H. de Werdt, die daarin verklaart dat appellante momenteel zeer beperkt is en zij appellante vooralsnog afraadt werkzaamheden op de arbeidsmarkt te verrichten.
De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht en aan nadere stukken is overgelegd geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan het oordeel waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen. De rechtbank heeft terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan het expertiserapport van de psychiater Morre. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het onderzoek door die arts, naar zij stelt, niet voldoende diepgaand of anderszins onzorgvuldig is geweest. De enkele omstandigheid dat het oordeel van die psychiater, naar de gemachtigde van appellante heeft benadrukt, is gebaseerd op slechts één door appellante ingevulde vragenlijst en op één persoonlijk onderhoud, kan op zich bezwaarlijk worden aanvaard als een toereikende motivering voor de gestelde onzorgvuldigheid. De Raad heeft aldus geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek door Morre niet voldoende zorgvuldig is geweest. Voorts is de Raad van oordeel dat Morre zijn conclusies op een heldere en overtuigende wijze heeft onderbouwd aan de hand van zijn onderzoeksbevindingen. De opvatting van de behandelend psychologen Schilder en
De Werdt inzake het ontbreken bij appellante van elke belastbaarheid met arbeid mist daarentegen - nog daargelaten dat De Werdt geen uitspraak lijkt te doen over de situatie op de datum in geding maar uitsluitend over de op dat moment actuele situatie - een genoegzame objectieve onderbouwing en lijkt veeleer te zijn gegrond op de klachtenpresentatie door appellante. Ook uit het overgelegde schrijven van de huisarts E.M. Martin van 23 september 2003 valt niet af te leiden dat appellante op de datum in geding uit hoofde van ziekte of gebreken meer of anders beperkt was dan door gedaagde is aangenomen.
Nu het opgestelde belastbaarheidspatroon volledig aansluit bij de conclusies van Morre concludeert de Raad dat gedaagde de juiste beperkingen in aanmerking heeft genomen. Voorts staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellante ten tijde hier van belang in staat was de voor haar als passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies te vervullen. In die functies komt geen belasting voor op aspecten waarvoor appellante beperkt is. Tevens heeft appellante niet aannemelijk kunnen maken dat in de gebruikte functies sprake zou zijn van een zodanig intensief contact met leidinggevenden en/of van een zodanige mate van dwang of drang door direct leidinggeven dat het risico op het ontstaan van conflicten onaanvaardbaar hoog zou zijn.
Gelet op het vorenoverwogene en mede in aanmerking genomen dat de Raad in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook voor het overige geen aanleiding heeft om het bestreden besluit in rechte niet juist te achten, dient de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.