[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. P.J.H. Vinke, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 mei 2003, nummer Awb 02-1108 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is informatie van medische aard in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 april 2005, waar appellante - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. N. Strikwerda, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was laatstelijk voordat zij in een werkloosheidssituatie geraakte werkzaam als schoonmaakster. Appellante is op 2 december 1999 uitgevallen met pols- en schouderklachten. Bij besluit van 2 mei 2001 heeft gedaagde de aan appellante met ingang van 30 november 2000 verstrekte uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 14 mei 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was. Namens appellante heeft mr. Vinke, voornoemd, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 juni 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat het onderzoek door zowel de bezwaarverzekeringsarts als de bezwaararbeidsdeskundige zorgvuldig heeft plaatsgehad en dat appellante in staat geacht moet worden de aan haar voorgehouden functies te vervullen. De rechtbank achtte voorts, gelet op de in het dossier aanwezige gegevens, het feit dat de bezwaarverzekeringsarts had volstaan met dossierinstructie niet zodanig onzorgvuldig dat dat gevolgen zou dienen te hebben voor het bestreden besluit.
Aan de orde is de vraag is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat zij ten gevolge van haar lichamelijke klachten sterker is beperkt in haar functioneren dan is aangenomen door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts en dat de door de arbeidsdeskundige geduide functies niet door haar kunnen worden vervuld. Voorts heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat het feit dat de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossierstudie inzake appellante meebrengt dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de gemachtigde van appellante blijkens het procesverbaal van de zitting van de rechtbank op 22 april 2003 heeft aangegeven dat het beroep zich beperkt tot de medische grondslag van het bestreden besluit. Gelet hierop en op de in hoger beroep aangevoerde grieven zal de Raad zich tot die medische grondslag beperken.
Voor wat betreft de inhoudelijke kant van de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts C.T.M. Linthorst in haar rapport van 8 februari 2002 geaccordeerde belastbaarheidspatroon van appellante, zoals in de primaire fase opgesteld door de verzekeringsarts A.R.I.S. Timmer, geen juiste weergave vormt van de bij haar ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt dat Timmer bij het vaststellen van het belastbaarheidspatroon van appellante rekening heeft gehouden met informatie uit eerder door de verzekeringarts I. Tedjanegara bij appellante verricht onderzoek en de door appellante verstrekte gegevens. De Raad overweegt voorts dat de bezwaarver-zekeringsarts Linthorst bij het opstellen van haar rapport van 8 februari 2002 mede kennis droeg van het rapport van 7 oktober 1997 inzake appellante van de neurochirurg H. van Dulken, waarin deze verklaart dat appellante op 6 oktober 1997 is geopereerd aan een linkszijdig carpaal tunnelsyndroom en na de operatie op 25 augustus 1997 aan de rechterzijde aan die zijde klachtenvrij is, alsmede van het rapport van 1 juli 1998 van de orthopaedisch chirurg T. de Jong, waarin deze verklaart dat appellante in verband met pijnklachten in de linkerschouder, heel goed passend bij een impingementsyndroom, onder meer een röntgenonderzoek heeft ondergaan, waarbij geen nadere bijzonderheden naar voren zijn gekomen en dat appellante in verband met genoemde klachten locaal is behandeld met Depo-Medrol.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante een brief overgelegd van de neuroloog R.H. Groen van 16 december 2003, met bijlagen, alsmede een brief van de orthopaedisch chirurg dr. P.A. Nolte van 9 januari 2004, met bijlage. Ten aanzien van de daarin vervatte informatie overweegt de Raad dat gedaagdes bezwaarverzekeringsarts deze, voor zover betrekking hebbend op de in dit geding aan de orde zijnde datum, blijkens haar eerdergenoemde rapportage in haar overwegingen heeft betrokken en dat aan die informatie overigens geen relevante betekenis toekomt, gelet op het feit dat zij betrekking heeft op een datum, gelegen ruim na de in geding zijnde datum.
Met betrekking tot de grief van appellante dat de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. Ofschoon de Raad uit andere zaken bekend is dat de bezwaarverzekeringsarts nogal eens de betrokkene ook zelf onderzoekt en zulks veelal ongetwijfeld dienstig zal zijn aan een zorgvuldige behandeling van een bezwaar, heeft de Raad, bij gebreke van een daartoe strekkend wettelijk voorschrift en mede gelet op de in het dossier aanwezige medische gegevens, geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat in dit geval het volstaan met dossieronderzoek als onzorgvuldig dient te worden aangemerkt.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden, behorende bij de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geselecteerde functies, niet zou kunnen verrichten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad tekent daarbij nog wel aan dat de gronden van die uitspraak op één aspect verbetering behoeven. In de uitspraak is namelijk, gegeven de hiervoor vermelde verklaring van de gemachtigde van appellante ter zitting van de rechtbank dat het beroep zich beperkt tot de medische grondslag van het bestreden besluit, ten onrechte nog overwogen dat niet is gebleken dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante voor wat betreft de arbeidskundige aspecten niet op goede gronden zou berusten.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Abw.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.