ECLI:NL:CRVB:2005:AT7814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/525 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als burgeroorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2005 uitspraak gedaan in het geding tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.C.M. van Berkel, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De aanvraag werd afgewezen omdat niet aannemelijk was gemaakt dat eiser was getroffen door oorlogsgeweld, zoals vereist in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Eiser stelde dat hij als half-zigeuner ondergedoken had gezeten en betrokken was geweest bij beschietingen en bombardementen tijdens de oorlog.

De Raad heeft de zaak behandeld op 28 april 2005, waarbij eiser zijn standpunt heeft toegelicht en een getuige is gehoord. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde onderduiksituatie en de andere gebeurtenissen die eiser had aangevoerd. De eerdere uitspraak van de Raad in een vergelijkbare zaak werd als referentie gebruikt, waarin ook was vastgesteld dat er geen reële onderduiksituatie was. De Raad oordeelde dat de feiten en omstandigheden in het huidige geding niet anders waren dan in de eerdere uitspraak.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep ongegrond en was er geen aanleiding om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij aanvragen voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer en de strikte toepassing van de wetgeving op dit gebied.

Uitspraak

04/525 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 22 december 2003, kenmerk JZ/O60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Namens eiser is vervolgens nog een stuk ingezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen eiser en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad onder nr. 03/6085 WUV, behandeld ter zitting van de Raad op 28 april 2005. Aldaar is namens eiser verschenen zijn gemachtigde mr. Van Berkel voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Tevens is als, namens eiser meegebrachte, getuige gehoord [getuige] te [woonplaats].
II. MOTIVERING
In oktober 2001 heeft eiser, geboren op 3 juni 1940, een aanvraag ingediend om hem te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te brengen voor, onder meer, een periodieke uitkering op grond van de Wet.
In dit verband heeft eiser aangevoerd dat hij als half-zigeuner gedurende de oorlogsjaren heeft moeten onderduiken, voorts betrokken is geweest bij beschietingen in de Peel en tijdens de evacuatie van [woonplaats] bombardementen heeft meegemaakt.
Bij besluit van 18 oktober 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - samengevat - dat niet aannemelijk is geworden dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien van onderduik geen sprake is geweest terwijl van de overige gestelde gebeurtenissen onvoldoende bevestiging is verkregen.
De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
De Raad verwijst vooreerst naar zijn eerdere uitspraak tussen eiser en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad van 22 mei 2003, nr. 02/2529 WUV.
In die uitspraak heeft de Raad onderschreven het standpunt van de Raadskamer WUV dat in het geval van eiser onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat tijdens de oorlogsjaren sprake is geweest van een reële onderduiksituatie in de zin van artikel 2 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Daartoe heeft de Raad van beslissende betekenis geacht dat eisers ouders, die vanaf 1 juni 1943 sedentair gevestigd waren op adressen in Beek en Sittard, zich op 1 juni 1944 hebben laten overschrijven naar het adres Beekstraat 56 te Weert en dat de moeder van eiser op 5 augustus 1944 persoonlijk een nieuw persoonsbewijs in ontvangst heeft genomen.
De Raad is niet gebleken van feiten en omstandigheden die in het nu voorliggende geding een ander oordeel rechtvaardigen.
Wat betreft de gestelde beschietingen in de Peel en de bombardementen tijdens de evacuatie van [woonplaats] heeft ook de Raad in de voorhanden gegevens onvoldoende bevestiging daarvan kunnen ontwaren.
De Raad laat daarbij vooral wegen hetgeen in de voormelde uitspraak is vastgesteld omtrent het verblijf van het gezin van eiser in augustus 1944, waarmee - in aanmerking genomen dat Weert blijkens historische gegevens in september 1944 al werd bevrijd - een later in, nog bezet, [woonplaats] meemaken van de evacuatie (in februari 1945) moeilijk valt te rijmen. Daarbij komt dat de ter zitting van de Raad gehoorde getuige blijkens haar verklaringen niet uit directe eigen wetenschap van eisers evacuatie op de hoogte kan zijn aangezien zij toen niet samen hebben gereisd.
Onder deze omstandigheden kan de Raad het bestreden besluit niet in rechte aantasten.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
12.05