ECLI:NL:CRVB:2005:AT7819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6085 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van gelijkschakeling van half-zigeuner met vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2005, staat de weigering van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad centraal om eiser, een half-zigeuner, gelijk te stellen met een vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Eiser had verzocht om op grond van zijn oorlogservaringen en daaruit voortvloeiende psychische klachten met de vervolgde gelijkgesteld te worden. Dit verzoek werd door verweerster afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn geweest van een reële onderduiksituatie tijdens de Tweede Wereldoorlog.

De Raad heeft de zaak behandeld in samenhang met een ander geding en heeft op 28 april 2005 de zitting gehouden. Eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. J.C.M. van Berkel, terwijl verweerster werd vertegenwoordigd door J.A. Groeneveld. De Raad overwoog dat de omstandigheden die eiser aanvoerde niet op één lijn te stellen zijn met de vervolging zoals bedoeld in de WUV. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit, aangezien de eerdere uitspraak van de Raad al had vastgesteld dat er geen reële onderduiksituatie was geweest.

De beslissing van de Raad was dat het beroep ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van verweerster om te bepalen of iemand gelijkgesteld kan worden met een vervolgde, en dat deze beslissing slechts terughoudend kan worden getoetst door de Raad. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

03/6085 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 oktober 2003, kenmerk JZ/Z60/2003/0867, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgings-slachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Namens eiser is vervolgens nog een stuk ingezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen eiser en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad onder nr. 04/525 WUBO, behandeld ter zitting van de Raad op 28 april 2005. Aldaar is namens eiser verschenen zijn gemachtigde mr. Van Berkel voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst vooreerst naar zijn eerdere uitspraak tussen partijen van 22 mei 2003, nr. 02/2529 WUV.
In die uitspraak heeft de Raad onderschreven het standpunt van verweerster dat in het geval van eiser, die half-zigeuner is, onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat tijdens de oorlogsjaren sprake is geweest van een reële onderduiksituatie in de zin van artikel 2 van de Wet. Daartoe heeft de Raad van beslissende betekenis geacht dat eisers ouders, die vanaf
1 juni 1943 sedentair gevestigd waren op adressen in Beek en Sittard, zich op 1 juni 1944 hebben laten overschrijven naar het adres [adres] te Weert en dat de moeder van eiser op 5 augustus 1944 persoonlijk een nieuw persoonsbewijs in ontvangst heeft genomen.
In juli 2002 heeft eisers gemachtigde zich gewend tot verweerster met het verzoek om eiser op grond van zijn oorlogservaringen en zijn daaruit voortgevloeide psychische klachten met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 16 juli 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is overwogen - samengevat - dat, in aanmerking genomen dat reeds is vastgesteld dat van een reële onderduiksituatie geen sprake is geweest, eisers oorlogservaringen niet zijn aan te merken als met vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet vergelijkbare omstandigheden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet, voorzover hier van belang, is verweerster bevoegd om de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dit brengt mee dat de Raad een op grond van die bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend kan toetsen.
Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft eiser doen wijzen op dezelfde omstandigheden als reeds ten grondslag gelegd aan zijn eerdere aanvraag. Gelet op hetgeen de Raad terzake heeft vastgesteld in zijn hierboven genoemde uitspraak, met conclusie dat in eisers geval van een reële onderduik geen sprake is geweest, acht ook de Raad die omstandigheden niet op een lijn te stellen met vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet.
Ook overigens is de Raad, gelet op hetgeen namens eiser is aangevoerd, niet kunnen blijken dat het bestreden besluit de bovenomschreven rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Voor vernietiging van dit besluit bestaat dan ook geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.