[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 december 2003, nr. AWB 02/4502, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 28 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant heeft in april 2001 een aanvraag ingediend om hem in aanmerking te brengen voor een militair invaliditeitspensioen. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 27 november 2001 afgewezen omdat er geen verband kon worden aanvaard tussen de gezondheidsklachten van appellant en de uitoefening van de militaire dienst. Gedaagde heeft zich daartoe gebaseerd op de uitkomst van een onderzoek door de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen (CGOM).
In het kader van dat onderzoek is appellant onderzocht door de psychiater C.J.J.L. van Dyck te Tilburg. Mede op grond van diens bevindingen heeft genoemde commissie geconcludeerd dat appellants klachten niet kunnen worden toegeschreven aan de uitoefening van de militaire dienst.
Gedaagde heeft zijn afwijzing gehandhaafd bij het bestreden besluit van 15 oktober 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep voert appellant aan dat zijn psychische problemen hun oorsprong vinden in hetgeen hij in de periode 1947 tot 1949 in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt waar hij destijds zijn militaire dienstplicht heeft vervuld. Hij is van mening dat aan de verklaringen van zijn behandelende artsen te weinig waarde is gehecht met als gevolg dat gedaagde ten onrechte geen dienstverband tussen zijn militaire diensttijd en zijn huidige klachten heeft aanvaard.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad staat in dit geding voor de vraag of gedaagde op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen verband kan worden aanvaard tussen de psychische klachten van appellant zoals deze ten tijde van zijn aanvraag in april 2001 aanwezig waren en de uitoefening van de militaire dienst.
Per 30 maart 2001 zijn het Besluit bijzondere militaire pensioenen en het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen in werking getreden. De Raad overweegt dat deze nieuwe regelgeving, mede gelet op de bedoeling die de wetgever daarmee blijkens de bijbehorende toelichting heeft gehad, niets wezenlijks toevoegt of afdoet aan de regelgeving zoals deze in de daaraan voorafgaande periode voor (gewezen) militairen ter zake gold. Voor appellant betrof dat de Algemene militaire pensioenwet.
Ingevolge deze wet kon een verband tussen een aandoening en de uitoefening van de militaire dienst alleen dan worden aangenomen, indien dat verband op grond van medisch onderzoek was komen vast te staan. Naar het oordeel van de Raad dient deze voorwaarde, gelet op de bedoeling van de wetgever, ook in de onderhavige situatie, waarin de nieuwe regelgeving geldt, te worden gehanteerd.
Dit betekent dat de vraag moet worden beantwoord of op grond van medisch onderzoek is komen vast te staan dat de psychische klachten van appellant hun oorzaak vinden in de militaire dienst. Voor het antwoord op die vraag kent de Raad beslissende betekenis toe aan de rapporten die in de bezwaarfase door H.A. van der Kreek, verzekeringsarts van gedaagde, op grond van eigen onderzoek en de bevindingen van de psychiater Van Dyck zijn uitgebracht. Die rapporten houden in dat appellants klachten op de peildatum in april 2001 niet het gevolg of mede het gevolg kunnen worden geacht van de uitoefening van de militaire dienst. Daarbij heeft hij ook de door appellant toegezonden verklaringen van zijn huisartsen en behandelend specialisten in aanmerking genomen, maar de daarin opgenomen bevindingen onvoldoende geacht voor de conclusie dat de psychische problemen in oorzakelijk verband staan met appellants ervaringen in de militaire dienst.
De Raad ziet geen aanleiding om de juistheid van de door gedaagde overgenomen opvatting van de verzekeringsarts Van der Kreek in twijfel te trekken en stelt op zijn beurt vast dat het vereiste dienstverband niet is komen vast te staan.
De Raad merkt nog op dat met betrekking tot appellants klachten van psychische aard die aanwezig waren direct nadat hij de militaire dienst had verlaten niet eerder een onderzoek is verricht dat was gericht op het vaststellen van een mogelijk dienstverband. Ten aanzien van die eerdere klachten is een verband met de uitoefening van de militaire dienst dan ook nimmer vastgesteld.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door als C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.