ECLI:NL:CRVB:2005:AT7820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/622 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verband tussen psychische klachten en militaire dienst

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de aanvraag van appellant voor een militair invaliditeitspensioen, die in april 2001 werd ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Defensie, omdat er geen verband kon worden vastgesteld tussen de psychische klachten van appellant en zijn militaire dienst. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld na een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage op 4 december 2003, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 28 april 2005 was appellant aanwezig, terwijl de gedaagde werd vertegenwoordigd door P.J.H. Souren van de Stichting Pensioenfonds ABP.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de afwijzing van de aanvraag op basis van een onderzoek door de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen (CGOM). Deze commissie concludeerde, mede op basis van het onderzoek door psychiater C.J.J.L. van Dyck, dat de klachten van appellant niet konden worden toegeschreven aan de uitoefening van de militaire dienst. Appellant betoogde dat zijn psychische problemen voortkwamen uit zijn ervaringen in het voormalige Nederlands-Indië tussen 1947 en 1949, en dat er onvoldoende waarde was gehecht aan de verklaringen van zijn behandelende artsen.

De Raad overwoog dat de nieuwe regelgeving omtrent militaire pensioenen, die op 30 maart 2001 in werking trad, geen wezenlijke veranderingen met zich meebracht ten opzichte van de eerdere wetgeving. De Raad benadrukte dat een verband tussen een aandoening en de militaire dienst alleen kan worden aangenomen indien dit op basis van medisch onderzoek is vastgesteld. De rapporten van de verzekeringsarts H.A. van der Kreek, die de bevindingen van Van Dyck in zijn beoordeling meenam, waren cruciaal in deze beslissing. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was voor een oorzakelijk verband tussen de psychische klachten van appellant en zijn militaire dienst, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

04/622 MPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 december 2003, nr. AWB 02/4502, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 28 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant heeft in april 2001 een aanvraag ingediend om hem in aanmerking te brengen voor een militair invaliditeitspensioen. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 27 november 2001 afgewezen omdat er geen verband kon worden aanvaard tussen de gezondheidsklachten van appellant en de uitoefening van de militaire dienst. Gedaagde heeft zich daartoe gebaseerd op de uitkomst van een onderzoek door de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen (CGOM).
In het kader van dat onderzoek is appellant onderzocht door de psychiater C.J.J.L. van Dyck te Tilburg. Mede op grond van diens bevindingen heeft genoemde commissie geconcludeerd dat appellants klachten niet kunnen worden toegeschreven aan de uitoefening van de militaire dienst.
Gedaagde heeft zijn afwijzing gehandhaafd bij het bestreden besluit van 15 oktober 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep voert appellant aan dat zijn psychische problemen hun oorsprong vinden in hetgeen hij in de periode 1947 tot 1949 in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt waar hij destijds zijn militaire dienstplicht heeft vervuld. Hij is van mening dat aan de verklaringen van zijn behandelende artsen te weinig waarde is gehecht met als gevolg dat gedaagde ten onrechte geen dienstverband tussen zijn militaire diensttijd en zijn huidige klachten heeft aanvaard.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad staat in dit geding voor de vraag of gedaagde op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen verband kan worden aanvaard tussen de psychische klachten van appellant zoals deze ten tijde van zijn aanvraag in april 2001 aanwezig waren en de uitoefening van de militaire dienst.
Per 30 maart 2001 zijn het Besluit bijzondere militaire pensioenen en het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen in werking getreden. De Raad overweegt dat deze nieuwe regelgeving, mede gelet op de bedoeling die de wetgever daarmee blijkens de bijbehorende toelichting heeft gehad, niets wezenlijks toevoegt of afdoet aan de regelgeving zoals deze in de daaraan voorafgaande periode voor (gewezen) militairen ter zake gold. Voor appellant betrof dat de Algemene militaire pensioenwet.
Ingevolge deze wet kon een verband tussen een aandoening en de uitoefening van de militaire dienst alleen dan worden aangenomen, indien dat verband op grond van medisch onderzoek was komen vast te staan. Naar het oordeel van de Raad dient deze voorwaarde, gelet op de bedoeling van de wetgever, ook in de onderhavige situatie, waarin de nieuwe regelgeving geldt, te worden gehanteerd.
Dit betekent dat de vraag moet worden beantwoord of op grond van medisch onderzoek is komen vast te staan dat de psychische klachten van appellant hun oorzaak vinden in de militaire dienst. Voor het antwoord op die vraag kent de Raad beslissende betekenis toe aan de rapporten die in de bezwaarfase door H.A. van der Kreek, verzekeringsarts van gedaagde, op grond van eigen onderzoek en de bevindingen van de psychiater Van Dyck zijn uitgebracht. Die rapporten houden in dat appellants klachten op de peildatum in april 2001 niet het gevolg of mede het gevolg kunnen worden geacht van de uitoefening van de militaire dienst. Daarbij heeft hij ook de door appellant toegezonden verklaringen van zijn huisartsen en behandelend specialisten in aanmerking genomen, maar de daarin opgenomen bevindingen onvoldoende geacht voor de conclusie dat de psychische problemen in oorzakelijk verband staan met appellants ervaringen in de militaire dienst.
De Raad ziet geen aanleiding om de juistheid van de door gedaagde overgenomen opvatting van de verzekeringsarts Van der Kreek in twijfel te trekken en stelt op zijn beurt vast dat het vereiste dienstverband niet is komen vast te staan.
De Raad merkt nog op dat met betrekking tot appellants klachten van psychische aard die aanwezig waren direct nadat hij de militaire dienst had verlaten niet eerder een onderzoek is verricht dat was gericht op het vaststellen van een mogelijk dienstverband. Ten aanzien van die eerdere klachten is een verband met de uitoefening van de militaire dienst dan ook nimmer vastgesteld.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door als C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
19.05