[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 december 2003, nr. AWB 02/04048 MPW, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens gedaagde zijn nadien nog enkele stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 28 april 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant heeft in november 2000 een aanvraag ingediend om hem in aanmerking te brengen voor een militair invaliditeitspensioen. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 29 augustus 2001 afgewezen omdat er geen verband kon worden aanvaard tussen de gezondheidsklachten van appellant en de uitoefening van de militaire dienst. Gedaagde heeft zich daartoe gebaseerd op de uitkomst van een onderzoek door de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen (CGOM).
In het kader van dat onderzoek is appellant onderzocht door de psychiater C.J.J.L. van Dyck te Tilburg. Op grond van diens bevindingen heeft genoemde commissie geconcludeerd dat appellants klachten niet kunnen worden toegeschreven aan de uitoefening van de militaire dienst.
Gedaagde heeft zijn afwijzing gehandhaafd bij het bestreden besluit van 14 oktober 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep wijst appellant er in de eerste plaats op dat hij in 1951 voor de uitoefening van de militaire dienst is goedgekeurd en dat hij destijds geheel gezond was, terwijl hij in 1953, nadat hij een halfjaar als vrijwilliger had gediend in Nieuw-Guinea, in verband met psychische problemen voor de militaire dienst is afgekeurd. Hij meent dat zijn huidige slaapproblemen zijn terug te voeren tot dezelfde problematiek als waarvoor hij toen is afgekeurd. In de tweede plaats wijst hij erop dat ook de psychiater Van Dyck heeft geconcludeerd dat zijn slaapproblemen mogelijk verband houden met zijn oorlogservaringen. Appellant meent dat dit voldoende voor gedaagde had moeten zijn om een verband met de militaire dienst aan te nemen. Ten slotte benadrukt appellant het van groot belang te vinden dat door gedaagde wordt erkend dat zijn huidige klachten mogelijk samenhangen met het vervullen van zijn militaire dienst.
Gedaagde heeft naar aanleiding hiervan verklaard respect en waardering te hebben voor de wijze waarop appellant zijn militaire dienst heeft verricht. Tevens heeft gedaagde toegelicht dat zijn respect en waardering echter niet tot uitdrukking kunnen worden gebracht door het toekennen van een militair invaliditeitspensioen. Appellant kon ten tijde van zijn aanvraag namelijk niet als invalide in de zin van de toepasselijke regelgeving worden beschouwd.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad staat in dit geding voor de vraag of gedaagde op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen verband kan worden aanvaard tussen de psychische klachten van appellant zoals deze ten tijde van zijn aanvraag in november 2000 aanwezig waren en de uitoefening van de militaire dienst.
Per 30 maart 2001 zijn het Besluit bijzondere militaire pensioenen en het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen in werking getreden. De Raad overweegt dat deze nieuwe regelgeving, mede gelet op de bedoeling die de wetgever daarmee blijkens de bijbehorende toelichting heeft gehad, niets wezenlijks toevoegt of afdoet aan de regelgeving zoals deze in de daaraan voorafgaande periode voor (gewezen) militairen ter zake gold. Voor appellant betrof dat de Pensioenwet voor de landmacht 1922.
Ingevolge deze wet kon een verband tussen een aandoening en de uitoefening van de militaire dienst alleen dan worden aangenomen, indien dat verband op grond van medisch onderzoek was komen vast te staan. Naar het oordeel van de Raad dient deze voorwaarde, gelet op de bedoeling van de wetgever, ook in de onderhavige situatie, waarin de nieuwe regelgeving geldt, te worden gehanteerd.
Dit betekent dat de vraag moet worden beantwoord of op grond van medisch onderzoek is komen vast te staan dat de psychische klachten van appellant hun oorzaak vinden in de militaire dienst. Voor het antwoord op die vraag kent de Raad beslissende betekenis toe aan de rapporten die in de bzwaar- en beroepsfase door H. Idzerda, verzekeringsarts van gedaagde, op grond van de bevindingen van de psychiater Van Dyck zijn uitgebracht. Die rapporten houden in dat appellants klachten op de peildatum in november 2000 niet méér inhielden dan wakker worden en piekeren, waarbij het piekeren niet duidelijk samenhing met hetgeen appellant tijdens zijn militaire diensttijd heeft meegemaakt. Tevens heeft de verzekeringsarts Idzerda in die rapporten vermeld dat de psychiater Van Dyck bij appellant (verder) geen symptomen van posttraumatische stress heeft aangetroffen. De verzekeringsarts Idzerda heeft in aanmerking genomen dat Van Dyck met betrekking tot de slaapklachten van appellant een dienstverband weliswaar niet helemaal uitgesloten acht, maar hij heeft geconstateerd dat dit onvoldoende is voor het kunnen vaststellen van een dienstverband. Overigens heeft hij ook de bevindingen van de psychiater W. Op den Velde, die appellant op diens verzoek nader heeft onderzocht, in aanmerking genomen, maar ook deze bevindingen, die overeenkomen met die van de psychiater Van Dyck, onvoldoende geacht voor de conclusie dat de slaapproblemen in oorzakelijk verband staan met appellants ervaringen in Nieuw-Guinea.
De Raad ziet geen aanleiding om de juistheid van de door gedaagde overgenomen constateringen van de verzekeringsarts Idzerda in twijfel te trekken en stelt op zijn beurt vast dat het vereiste dienstverband niet is komen vast te staan.
De Raad merkt daarbij nog op dat de keuring van appellant in 1953 niet (mede) op het vaststellen van een mogelijk dienstverband was gericht en dat daaruit ook niet kan worden afgeleid dat ten tijde van die keuring wel een verband van zijn toen bestaande psychische problematiek met de uitoefening van de militaire dienst aanwezig was.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.