ECLI:NL:CRVB:2005:AT7829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6581 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een voorziening in de vorm van een auto voor een oorlogsslachtoffer op basis van de WUV

In deze zaak gaat het om de weigering van een voorziening in de vorm van een auto voor eiser, die als oorlogsslachtoffer wordt beschouwd onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin zijn aanvraag voor een auto werd afgewezen. De Raad heeft op 28 april 2005 de zaak behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.C.M. van Berkel, en de verweerster door J.A. Groeneveld.

De Raad heeft vastgesteld dat eiser psychische klachten heeft die verband houden met zijn vervolging, maar dat zijn lichamelijke klachten niet in het vereiste verband met de vervolging staan. Eiser betoogde dat hij niet in staat was om gebruik te maken van openbaar vervoer of taxi's, en dat zijn psychische en lichamelijke klachten hem belemmerden in zijn mobiliteit. De verweerster heeft echter gesteld dat er geen absolute verhindering is om van openbaar vervoer of taxi gebruik te maken, en dat eiser in staat is om met begeleiding te reizen.

De Raad heeft de argumenten van eiser overwogen, maar concludeerde dat de verweerster terecht had geoordeeld dat er geen medische indicatie was voor de gevraagde voorziening. De Raad heeft eerder in vergelijkbare zaken geoordeeld dat de voorwaarden voor het toekennen van een auto onder de WUV strikt zijn, en dat er een duidelijke medische noodzaak moet zijn voor een dergelijke voorziening. Aangezien eiser niet kon aantonen dat hij volledig afhankelijk was van een auto, werd het beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft geen termen gezien om proceskosten te vergoeden, en het bestreden besluit bleef in stand.

Uitspraak

03/6581 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 november 2003, kenmerk JZ/Q70/2003/0973, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 april 2005. Aldaar is voor eiser verschenen mr. J.C.M. van Berkel voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is eiser vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Aanvaard is daarbij dat de psychische klachten van eiser in verband staan met de vervolging en dat zijn hart- en reumaklachten niet in het door de Wet vereiste verband met de vervolging staan.
Een in november 1996 door eiser bij verweerster ingediende vervolgaanvraag om toekenning van een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto heeft verweerster afgewezen bij besluit van 27 maart 1997, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 1997, op grond van de overweging dat in verband met uit de vervolging voortvloeiende psychische klachten geen medische of medisch-sociale indicatie aanwezig is die toekenning van de gevraagde voorziening rechtvaardigt.
Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen meer aangewend, zodat dat besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
In december 1997 heeft eiser zich wederom gewend tot verweerster met een aanvraag om toekenning van een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto, waartoe hij aanvoerde dat zijn psychische klachten in ernst waren toegenomen en hij zelfs van een taxi geen gebruik kon maken. Ook zijn hartklachten en darmklachten (eiser had een stoma gekregen) maakten volgens eiser het gebruik van openbaar vervoer onmogelijk.
Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij (verbeterd) besluit van 7 september 1998, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 september 1998, onder de overweging, dat er geen medisch objectiveerbare aanwijzingen aanwezig zijn waaruit zou blijken dat er sprake is van een totale beperking ten aanzien van het gebruik van alle vormen van openbaar vervoer.
Het tegen dat besluit ingestelde beroep van eiser heeft de Raad bij zijn uitspraak van 25 mei 2000, nr. 98/7602 WUV, ongegrond verklaard.
De Raad heeft daarbij onder meer overwogen dat er geen sprake was van een belangrijke verergering van de psychische klachten van eiser ten opzichte van de kort voordien beoordeelde situatie en dat ook overigens geen grondslag bestond voor inwilliging van de aanvraag.
Overigens is aan eiser bij genoemd besluit van 7 september 1998 ingaande december 1997 wel een vergoeding verleend van de kosten verbonden aan openbaar vervoer voor het onderhouden van sociale contacten.
In oktober 2002 is namens eiser nogmaals bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een voorziening in de kosten van aanschaf van een auto op basis van artikel 20 of 21 van de Wet. Daarbij is naar voren gebracht dat er ten aanzien van eiser sprake was van een toename van nerveuze klachten in verband met zijn stoma.
Ook deze aanvraag is door verweerster afgewezen bij besluit van 27 mei 2003, welke afwijzing na daartegen gemaakt bezwaar is gehandhaafd bij het thans bestreden besluit op de grond, dat er voor deze voorziening geen medische noodzaak of medisch sociale wenselijkheid is op grond van de ziekten of gebreken die in verband staan met de vervolging. Verweerster is van oordeel dat eiser niet totaal beperkt is om met het openbaar vervoer of met de taxi te reizen en heeft daartoe overwogen, dat eiser wel onder begeleiding van het openbaar vervoer gebruik kan maken en gezien het recentelijk meerijden met een maatschappelijk werker gebruik kan maken van een taxi.
Eiser kan zich met dat besluit niet verenigen. Namens hem wordt aangevoerd dat uit het medisch advies blijkt dat het ontbreken van “exposure” de dragende reden was om niet tot toewijzing te adviseren maar dat de vraag of een medische indicatie voor de gevraagde voorziening inderdaad niet kan worden vastgesteld ten onrechte niet is voorgelegd aan een psychiatrisch deskundige. Eiser is voorts van mening dat het meerijden met een maatschappelijk werker die al jaren zijn vertrouwenspersoon was, welk meerijden hij overigens bestrijdt, niet op één lijn kan worden gesteld met het gebruik maken van een taxi. Ten slotte leiden zijns inziens zijn niet causale aandoeningen, gecombineerd met de causale, ertoe dat de auto voor hem een prothesefunctie heeft op grond waarvan hij de voorziening op basis van artikel 21 van de Wet zou moeten krijgen.
De Raad dient de vraag te beantwoorden of, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Na de vorige uitspraak van de Raad van 25 mei 2000 heeft verweerster (sedert 1 januari 2002) haar beleid met betrekking tot het verstrekken van een voorziening in de aanschaf-kosten van een auto gewijzigd in die zin dat zij eerst dan over gaat tot toekenning van de gevraagde vergoeding of tegemoetkoming indien sprake is van een absolute verhindering om van het openbaar vervoer of van een taxi gebruik te maken. De Raad heeft reeds eerder, in inmiddels vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB, 1 april 2004, 03/815 WUV) overwogen dat hij, gelet op de aard van de gevraagde voorziening, het door verweerster in dezen gehanteerde uitgangspunt in overeenstemming acht met een redelijke uitleg en toepassing van de artikelen 20 en 21 van de Wet.
Het standpunt van verweerster dat een absolute verhindering als bovenbedoeld zich in het geval van eiser niet voordoet, is in overeenstemming met het advies van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, van welke de arts R. van Gorkum eiser in maart 2003 heeft onderzocht. Uit diens advies komt naar voren dat zich sinds de vorige aanvraag van eiser geen belangrijke wijziging heeft voorgedaan in de aard en ernst van zijn psychische klachten. Voorts zijn er in de informatie, die door de eiser behandelend artsen is verstrekt, geen aanwijzingen te vinden dat eiser vanwege zijn psychische of lichamelijke klachten niet met een taxi zou kunnen reizen. Uit de stukken blijkt dat de geneeskundig adviseur bij het uitbrengen van zijn advies ook aandacht heeft gegeven aan een eventueel bestaande medisch-sociale indicatie voor de gevraagde voorziening op grond van niet causale lichamelijke klachten. Een dergelijke indicatie voor de toepassing van artikel 21 van de Wet blijkt evenwel niet aanwezig te zijn, nu ook eisers lichamelijke klachten aan het gebruik van een taxi niet in de weg staan.
Van de kant van verweerster is ter zitting voorts nog opgemerkt dat er in het geval van eiser geen aanleiding is gezien voor een psychiatrische expertise aangezien hij wel met begeleiding van het openbaar vervoer gebruik kan maken en ook met een maatschappelijk werker in een auto is meegereden, evenals in het verleden met zijn vrouw, terwijl anderzijds van zeer ernstige fobische klachten niet is gebleken. Zowel bij het “meerijden met een ander” als bij taxigebruik zal, aldus verweerster, het daadwerkelijk besturen van een auto aan de chauffeur moeten worden overgelaten en zal het eventueel moeten stoppen in beide gevallen met in achtneming van onder meer de situatie en de mogelijk-heden in het verkeer dienen te gebeuren. Van een strikte ”controledwang” kan naar mening van verweerster gezien het vorenstaande niet worden gesproken.
De Raad kan het standpunt van verweerster niet onjuist achten.
Van de kant van eiser zijn geen medische of andere gegevens ingebracht welke tot een ander standpunt aanleiding zouden moeten geven.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proces-kosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.