[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 24 februari 2004, kenmerk JZ/F60/2004, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft eiser op de in zijn beroepschrift - met bijlagen - aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft daarop bij schrijven van 30 augustus 2004 zijn reactie gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 april 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door
W.P. Julsing, maatschappelijk werker verbonden aan Pelita. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door
J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die in oktober 1941 is geboren in het voormalige Nederlands-Indië, in februari 1999 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en onder meer in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering krachtens de Wet.
Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met hetgeen hem tijdens de oorlogsjaren in het voormalige Nederlands-Indië is overkomen. In dit verband heeft eiser onder meer naar voren gebracht dat hij met zijn moeder en grootmoeder tijdens de Japanse bezetting, toen hij in Meester Cornelis aan de Pasarstraat tegenover een Japanse kazerne woonde, beschietingen heeft meegemaakt en na de Japanse capitulatie door Engelse militairen is geëvacueerd naar de Palmenlaan, waar zij onderdak vonden bij een tante.
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 30 juni 1999, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 september 1999, afgewezen omdat voor de genoemde beschietingen en de evacuatie naar de Palmenlaan onvoldoende bevestiginggegevens waren verkregen. Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij zijn uitspraak van 28 maart 2002, nr. 99/4965 WUBO, ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat uit de voorhanden gegevens onvoldoende blijkt van de omstandigheden waaronder de evacuatie heeft plaatsgevonden zodat niet kan worden vastgesteld of een en ander vergelijkbaar is met de omstandigheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid aanhef en onder a, van de Wet.
In mei 2003 heeft eiser zich opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek in aanmerking te worden gebracht voor erkenning als oorlogsgetroffene en een periodieke uitkering op grond van de Wet. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij van mening is dat verweersters besluit van destijds niet juist is en dat hij een getuige heeft gevonden, [naam getuige], die hetzelfde heeft meegemaakt als hijzelf.
Bij besluit van 29 augustus 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster eisers verzoek afgewezen omdat zij van mening is dat er geen redenen zijn om haar eerdere beslissing te herzien. Verweerster is van mening dat niet is bevestigd of aannemelijk gemaakt dat eiser vanwege een levens-bedreigende situatie is geëvacueerd en dat ook van levensbedreigende omstandigheden tijdens de tocht geen bevestiging is verkregen. Van eisers aanwezigheid in en directe betrokkenheid bij beschietingen op de gevangenis Struiswijk, zoals door hem in bezwaar naar voren is gebracht, is, aldus verweerster, evenmin bevestiging verkregen. Verweerster heeft daarbij nog opgemerkt dat zij de getuigenverklaring van [naam getuige 2] die eiser in bezwaar heeft overgelegd onvoldoende overtuigend acht omdat hij niet getuigt uit eigen waarneming.
Eiser kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen.
Eiser acht het met name onrechtvaardig dat ten aanzien van [naam getuige] en haar jongere broer
[naam jongere broer] op grond van het meemaken van de aanval op de Struiswijkgevangenis wel is aanvaard dat zij getroffen zijn door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet en dat eiser niet wordt erkend als zodanig.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit slechts terug-houdend kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij de besluitvorming over de eerdere aanvraag niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden de toen genomen besluiten te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken.
In beroep heeft eiser nadere verklaringen overgelegd van de hierboven reeds genoemde getuigen [naam getuige] en [naam getuige 2], die bevestigen dat eiser met zijn moeder en oma aan de [adres] woonde, dat er regelmatig op het huis werd geschoten door de Japanners die aan de overzijde van de straat in een kazerne verbleven en dat er bij de evacuatie van de Pasarstraat naar de Struiswijkgevangenis en bij de gevangenis zelf bij de Japanse capitulatie hevig werd gevochten.
Uit de verklaringen van beide getuigen, gezien in samenhang met hun eerdere verklaringen, komt echter niet naar voren, dat hun bevestiging dat eiser de beschreven gebeurtenissen heeft meegemaakt berust op eigen waarneming. [naam getuige] beschrijft vooral haar eigen ervaringen en deelt mee dat zij naderhand heeft vernomen dat de familie [naam familie eiser] en anderen door Engelsen werden geëvacueerd.
Voorts is van de kant van verweerster er terecht op gewezen dat bekend is dat de aanval op de Struiswijkgevangenis, die heeft geleid tot erkenning als oorlogsgetroffene van [naam getuige] en haar broer, heeft plaatsgevonden op 4 maart 1946, na de Japanse capitulatie, toen eiser blijkens onder meer zijn eigen relaas reeds geruime tijd aan de Palmenlaan woonde. Reeds om die reden moet eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel falen.
Daarmee wil geenszins ontkend zijn dat eiser als kind tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode vreselijke dingen heeft meegemaakt en onder erbarmelijke omstandigheden heeft moeten leven, noch dat eiser als gevolg van zijn jeugdervaringen psychische klachten heeft, maar de Wet heeft slechts een beperkte strekking, waardoor slechts als vast staat dat de betrokkene bepaalde, in artikel 2, eerste lid, van de Wet omschreven oorlogscalamiteiten heeft meegemaakt, erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan plaatsvinden.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het beroep van eiser niet kan slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.