ECLI:NL:CRVB:2005:AT7836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4652 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing hernieuwde aanvraag WUBO-uitkering wegens gebrek aan blijvende invaliditeit door oorlogsgeweld

In deze zaak heeft eiser, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, een hernieuwde aanvraag ingediend voor een WUBO-uitkering op basis van gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de Bersiap-periode. De aanvraag werd eerder afgewezen, omdat verweerster, de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, van mening was dat eiser geen blijvende invaliditeit had opgelopen door het oorlogsgeweld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 mei 2005, waarbij eiser in persoon verscheen en verweerster vertegenwoordigd werd door J.J.G.A. Theelen.

De Raad heeft de argumenten van eiser en de adviezen van geneeskundig adviseurs in overweging genomen. De geneeskundig adviseur M. Hoornstra-Deurloo concludeerde dat er geen psychisch of lichamelijk letsel was dat kon leiden tot blijvende invaliditeit. De Raad benadrukte dat de beoordeling van blijvende invaliditeit individueel is en dat vergelijkingen met andere aanvragers niet relevant zijn. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van verweerster deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd, en dat er geen grond was voor vernietiging van dit besluit.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de hernieuwde aanvraag voor de WUBO-uitkering standhield. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van griffier J.P. Schieveen, op 16 juni 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4652 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 15 juli 2004, kenmerk JZ/R70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 mei 2005. Daar is eiser in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 1996 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van hetgeen hij tijdens de zogenoemde Bersiap-periode in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 29 mei 1997, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 1997, op de grond dat in voldoende mate is komen vast te staan dat eiser is getroffen door ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet - te weten het aan de rechterbeen gewond zijn geraakt bij beschietingen tijdens de Bersiap-periode - maar dat eiser ten gevolge van die gebeurtenis geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet van 10% of meer.
Uit de stukken blijkt dat verweerster van mening was dat de psychische klachten niet reiken tot het niveau van een ziekte of gebrek, de aanwezige longklachten niet in verband kunnen worden gebracht met de oorlogservaringen maar moeten worden beschouwd als een constitutionele aandoening en de beenklachten (status na schotwond in rechterbeen) geen beperkingen met zich brengen.
Tegen voornoemd besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend.
In januari 2004 heeft eiser op grond van toegenomen klachten bij verweerster een hernieuwde aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
Verweerster heeft bij besluit 1 juni 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, uitdrukkelijk erkend dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld, maar blijft van mening dat bij eiser geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Het standpunt van verweerster is in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs, welke berusten op een rapport van een nader medisch onderzoek van eiser op 27 april 2004 door een van deze adviseurs, de arts M. Hoornstra-Deurloo. Deze geneeskundig adviseur heeft op basis van haar onderzoek en de reeds beschikbare medische gegevens geconcludeerd dat er ook thans geen sprake is van psychisch en/of lichamelijk letsel ten gevolge van de oorlogservaringen van eiser, dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit. Zij heeft daarbij aan gegeven dat de schotwond (na de destijds ondergane operatie) restloos is genezen en de overige lichamelijke klachten niet in het door de Wet vereiste verband met het oorlogsgeweld staan. Er zijn door haar ook geen (“causale”) psychische klachten vastgesteld.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd.
Blijkens de beschikbare gegevens functioneert eiser op sociaal-maatschappelijk gebied goed en is hij niet onder behandeling vanwege zijn psychische klachten. Voorts zijn zijn lichamelijke klachten naar medisch inzicht niet in verband te brengen met het door eiser meegemaakte oorlogsgeweld, doch deze hebben duidelijk een andere oorzaak.
De Raad is dan ook niet gebleken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van de voorhanden medische gegevens ingenomen standpunt.
Voorzover eiser in beroep en ter terechtzitting naar voren heeft gebracht dat een zuster in dezelfde omstandigheid heeft verkeerd maar wel in aanmerking is gebracht voor een uitkering, merkt de Raad op dat de vraag of een aanvrager door zijn oorlogservaringen geacht kan worden blijvend invalide te zijn geworden berust op een individuele beoordeling. Aangezien elk individu de meegemaakte oorlogservaringen op zijn eigen wijze verwerkt, is bij een medische beoordeling een vergelijking met lotgenoten niet aan de orde.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
12.05