ECLI:NL:CRVB:2005:AT7860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5655 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en WUBO-uitkering met betrekking tot gezondheidsklachten door Japanse bezetting in Nederlands-Indië

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van eiseres om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en een WUBO-uitkering, waarbij zij stelt dat haar gezondheidsklachten het gevolg zijn van de Japanse bezetting in Nederlands-Indië. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 juni 2005 uitspraak gedaan in deze kwestie. Eiseres had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiseres niet voldoende had aangetoond dat zij getroffen was door oorlogsgeweld in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO).

Eiseres heeft in maart 2004 een verzoek ingediend om de afwijzing van haar eerdere aanvraag te herzien, maar dit verzoek werd ook afgewezen. In het beroepschrift tegen het bestreden besluit heeft eiseres nieuwe getuigenverklaringen overgelegd, maar de Raad oordeelt dat deze verklaringen geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die de eerdere afwijzing zouden kunnen onderbouwen. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om nieuwe feiten en omstandigheden aan te dragen in het kader van een herzieningsverzoek.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit de terughoudende toetsing kon doorstaan. De Raad heeft geen termen gezien om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E KA M E R
04/5655 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 15 september 2004, kenmerk JZ/C60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld.
In het beroepschrift is uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 mei 2005. Daar is eiseres niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, in mei 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor - onder meer - een periodieke uitkering. Eiseres heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van gebeurtenissen welke hebben plaatsgevonden tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende, zogenoemde Bersiap-periode.
Deze gebeurtenissen betroffen volgens eiseres:
1. het geslagen worden door Japanners, onder andere met een geweerkolf;
2. het meemaken van huiszoekingen door de Japanners en later door extremisten;
3. de vlucht naar kamp V in Bandoeng vanwege het feit dat haar stiefvader op de zwarte lijst van de extremisten stond.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 29 september 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 20 januari 2004, op de grond dat onvoldoende is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiseres getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Eiseres heeft tegen laatstgenoemd besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
In maart 2004 heeft eiseres bij verweerster een verzoek ingediend om de afwijzing van haar eerdere aanvraag te herzien. Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 25 juni 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond - samengevat - dat bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien.
In het beroepschrift tegen het onderhavige besluit is van de kant van eiseres aangevoerd dat, voor zover op haar enige nadere bewijslast rustte, bij het herzieningsverzoek een tweetal nieuwe getuigenverklaringen, te weten van [getuige 1] en van de heer [getuige 2], zijn overgelegd. Voorts heeft eiseres erop gewezen dat deze getuigen weliswaar een algemene beschrijving geven van de door haar meegemaakte gebeurtenissen, maar dat zij welwillend zijn nadere benodigde informatie te verschaffen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep in aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster heeft het verzoek van eiseres om herziening van het eerdere afwijzende besluit terecht beoordeeld in het licht van de door eiseres daarbij overgelegde nieuwe getuigenverklaringen.
De Raad kan - nog daargelaten of deze getuigenverklaringen niet tijdens de eerdere aanvraagprocedure ingebracht hadden moeten worden - zich verenigen met het standpunt van verweerster, dat in deze verklaringen geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen.
In dit verband overweegt de Raad dat mevrouw [getuige 1] in haar verklaring geen specifieke gebeurtenissen meldt over eiseres tijdens de Japanse bezetting. Ten aanzien van de Bersiap-periode noemt zij beschietingen tussen de Engelsen en Indonesiërs, maar uit haar verklaring blijkt niet van een directe betrokkenheid daarbij van eiseres.
De heer [getuige 2] verklaart gezien te hebben dat eiseres met een bloedend been thuis is gekomen maar was zelf geen getuige van de mishandeling door de Japanse soldaat. Voorts komt niet uit zijn verklaring naar voren dat de huiszoekingen waren gericht tegen eiseres, noch dat deze gepaard zijn gegaan met excessief geweld. Tevens zijn geen gebeurtenissen genoemd waaruit kan worden opgemaakt dat de vlucht naar kamp V te Bandoeng heeft plaatsgevonden vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden.
Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat bovengenoemde getuigen weliswaar een aantal gebeurtenissen niet noemen maar wel bereid zijn deze alsnog te verklaren en dit verweerster had moeten nopen hen te benaderen voor een nadere getuigenis,
overweegt de Raad dat het in het kader van een verzoek om herziening op de weg van de aanvrager ligt om nieuwe feiten en omstandigheden aan te dragen.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde, terughoudende toetsing kan doorstaan en dat het beroep van eiseres niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.