E N K E L V O U D I G E K A M E R
de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (Indonesië), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 20 juli 2004, kenmerk JZ/T60/2004/0479, heeft verweerster ten aanzien van eisers een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit is namens eisers bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eisers zich met het bestreden besluit niet kunnen verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 mei 2005. Daar is van de zijde van eisers niemand verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In mei 2002 heeft thans wijlen [betrokkene] (hierna: betrokkene), die [in] 1941 werd geboren en [in] 2004 is overleden, bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet.
Bij besluit van 17 december 2003 heeft verweerster betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijkgesteld en aan hem met ingang van 1 mei 2002 een periodieke uitkering toegekend. In dat verband is overwogen dat de bij betrokkene aanwezige psychische klachten redelijkerwijs verband houden met het tijdens de oorlog overlijden van zijn vader. Een dergelijk verband heeft verweerster niet willen aanvaarden met betrekking tot de hypertensie en het nierlijden van betrokkene. De grondslag van de periodieke uitkering heeft verweerster - met toepassing van artikel 8, vijfde lid, in verbinding met het achtste lid, onder a, van de Wet - vastgesteld op het wettelijk minimum van Rp 1.417.911 per maand onder overweging dat de psychische klachten van eiser in 2002 hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten.
In het tegen voornoemd besluit gemaakt bezwaar heeft betrokkene aangevoerd dat de toegekende uitkering onvoldoende is om de hem ten laste komende kosten te dekken en dat om die reden de periodieke uitkering naar het maximum grondslag dient te worden omgezet.
Nadat betrokkene [in] 2004 is overleden is de procedure ten name van eisers voortgezet.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het tegen het besluit van 17 december 2003 ingediende bezwaar ongegrond verklaard, onder overweging dat betrokkene ten tijde van zijn aanvraag niet was aangewezen op inkomsten uit arbeid zodat de grondslag is vastgesteld op het wettelijk minimum.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eisers in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Door eisers is niet betwist het door verweerster, overeenkomstig het advies van haar geneeskundig adviseur, ingenomen standpunt dat de met de vervolging samenhangende psychische klachten van betrokkene eerst in 2002 hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten.
Uitgaande van het jaar 2002 kan de Raad de grondslagvaststelling op grond van het artikel 8, vijfde lid, van de Wet niet onjuist achten, aangezien niet kan worden gezegd dat betrokkene op dat moment was aangewezen op inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf.
Daartoe acht de Raad bepalend dat betrokkene, na zijn werkzaamheden in de pinda-verbouw te hebben gestaakt vanwege een faillissement, sedert 1997 geen werkzaamheden meer heeft verricht vanwege zijn (niet met de vervolging samenhangende) nierklachten.
Met betrekking tot hetgeen door betrokkene in bezwaar en namens eisers in beroep is verzocht, is de Raad met van verweerster van oordeel dat de Wet geen ruimte biedt tot het toekennen van een hogere grondslag uitsluitend om de reden dat een betrokkene vanwege medische behandelingen en nog inwonende kinderen zich (maandelijks) geconfronteerd ziet met hoge kosten.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.