ECLI:NL:CRVB:2005:AT7865

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4440 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en causaliteit van dwarslaesie

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 juni 2005, gaat het om een beroep van eiser, een vervolgde en uitkeringsgerechtigde, tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een vervolgaanvraag ingediend voor de toekenning van bijzondere voorzieningen in verband met een dwarslaesie, die hij in augustus 2003 had ingediend. De verweerster had deze aanvraag geweigerd, met als argument dat de dwarslaesie was ontstaan door een bloeding als gevolg van een aangeboren misvorming van het vaatstelsel, en niet door een verwonding gerelateerd aan de vervolging die eiser had ondergaan.

Eiser betwistte de opvatting van verweerster over de causaliteit van de dwarslaesie en voerde aan dat er een verband was met de door hem ondergane vervolging. De Raad overwoog dat de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die de afwijzing van de aanvraag ondersteunden, goed onderbouwd waren. De Raad concludeerde dat er geen medische gegevens waren die de stelling van eiser konden onderbouwen dat de dwarslaesie in verband stond met de vervolging.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond, omdat het bestreden besluit van verweerster in rechte standhield. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten, en dat de beslissing van verweerster goed gemotiveerd was op basis van de beschikbare medische informatie. De zaak benadrukt het belang van de causaliteit in het bestuursrecht, vooral in zaken die verband houden met de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4440 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 9 juli 2004, kenmerk JZ/Q70/2004/0458, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft [naam gemachtigde] als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 mei 2005.
Aldaar is namens eiser verschenen zijn gemachtigde [naam gemachtigde], terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1919 in het voormalige Nederlands-Indië, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. In het verleden is aanvaard dat eisers rug- en schouderklachten, alsmede zijn psychische klachten in het door de Wet vereiste verband staan met de door hem ondergane vervolging; ten aanzien van zijn oogklachten en een huidafwijking werd zodanig verband niet aanvaard.
In augustus 2003 heeft eiser bij verweerster een vervolgaanvraag ingediend om toekenning van diverse bijzondere voorzieningen, dit in verband met een bij hem opgetreden dwarslaesie vasculair.
Bij besluit van 22 december 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster de gevraagde voorzieningen geweigerd, in de kern op de grond dat de dwarslaesie is ontstaan door een bloeding als gevolg van een misvorming van het vaatstelsel ter plaatse, hetgeen als een constitutionele c.q. aangeboren aandoening is aan te merken. Hierbij heeft verweerster meegewogen dat van schade aan het ruggenmerg op basis van een verwonding geen sprake is.
In bezwaar en beroep heeft eiser de juistheid van verweersters opvatting over de causaliteit van de dwarslaesie uitvoerig betwist, mede onder verwijzing naar een algemene medische publicatie.
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de artsen P. Windels en A.M. Ohlenschlager, welke adviezen mede zijn gebaseerd op uit de behandelende sector verkregen medische informatie.
In deze adviezen is aangegeven dat de bij eiser opgetreden dwarslaesie blijkens de beschikbare informatie berust op een bloeding tengevolge van een zogenoemde arterioveneuze malformatie, d.w.z. een aangeboren/ constitutionele misvorming van het vaatstelsel ter plaatse. Voorts is aangegeven dat er geen enkele medische verklaring is van zo’n aandoening die in verband kan worden gebracht met de ondergane vervolging. De eerder aanvaarde rugklachten zijn op basis van een andere, met de nu opgetreden dwarslaesie niet in relatie staande, reden, te weten arthrosis, als causaal aangemerkt. Een in bezwaar ingebrachte verklaring van de eiser behandelend neuroloog A. Koppenaal, inhoudend dat hem niet bekend dat de arterioveneuze malformatie bij eiser in relatie staat met de vervolging, doet volgens de geneeskundig adviseurs niet af aan de bekende aetiologie van de aandoening, terwijl de aangehaalde medische publicatie gaat over schade aan het ruggenmerg op basis van verwondingen.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen naar behoren voorbereid en gemotiveerd.
In de ter beschikking staande medische gegevens heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunt gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van die gegevens ingenomen standpunt over de causaliteit van de bij eiser opgetreden dwarslaesie. In het bijzonder is geen medisch gegeven ingebracht dat op de oorzaak hiervan een ander licht kan werpen dan door verweersters geneeskundig adviseurs gemotiveerd aangegeven. Met name is er in de gegevens, waarin wordt verwezen naar een MRI-scan, geen aanwijzing dat bij eiser in het verleden een ernstig trauma aan de wervelkolom is opgetreden. Onder deze omstandigheden kan ook de in artikel 7, tweede lid, van de Wet vervatte regeling over de omgekeerde bewijslast voor eiser geen uitkomst bieden.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) J.P. Schieveen.