E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.H.L. van de Laar, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 juli 2003, reg.nr. 02/1757 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 april 2004 heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar voor appellante - met bericht - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 19 mei 2000 in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 11 april 2002 heeft gedaagde het recht op (aanvullende) bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2001 tot en met 28 februari 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.019,54 van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat zij bij gedaagde geen melding heeft gemaakt van door haar verrichte werkzaamheden als huishoudelijke hulp en daaruit verkregen inkomsten.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 11 april 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde mede in aanmerking genomen dat, gelet op de door appellante tegenover de opsporingsdienst van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen Cadans afgelegde verklaring omtrent de omvang van haar inkomsten, geen aanspraak bestond op aanvullende bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 oktober 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde aan appellante tijdens de in geding zijnde periode aanvullende bijstand heeft verleend van f 74,42 netto respectievelijk f 77,85 netto per maand. Voorts heeft appellante ten tijde in geding volgens eigen verklaring aan inkomsten uit het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden bij [betrokkene] € 35,-- per week (dat is € 151,66 per maand) ontvangen zonder daarvan melding te maken bij gedaagde.
Reeds gelet hierop was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden over te gaan tot intrekking van het recht op aanvullende bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2001 tot en met 28 februari 2002.
Al hetgeen appellante daartegen heeft aangevoerd kan niet tot een andersluidend oordeel leiden. De Raad merkt in dat verband nog op, wat er zij van de uitkering ingevolge de WAO die aanvankelijk kennelijk was ingetrokken en later weer per dezelfde datum is hersteld naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100, dat eventuele latere wijzigingen er niet aan kunnen afdoen dat appellante ten tijde in geding in verband met de door haar ontvangen WAO-uitkering vermeerderd met de door haar zelf gestelde inkomsten uit arbeid niet heeft verkeerd in bijstandbehoevende omstandigheden.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde verplicht was de ten onrechte verleende bijstand van appellante terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005.