ECLI:NL:CRVB:2005:AT7939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4148 NABW + 03/4149 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en terugvordering bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de herziening van hun bijstandsuitkering en de terugvordering van bijstand aan de orde zijn. Appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.L. Stegeman, hebben in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten in de periode van 1 maart 1997 tot en met 28 februari 2002 inkomsten hebben genoten uit de verkoop van goederen, maar deze inkomsten niet volledig hebben gemeld aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, gedaagde in deze procedure.

De Raad heeft de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche Gemeente Roermond als toereikend beoordeeld. Deze bevindingen zijn onderbouwd met cameraobservaties, telefoontapverslagen en verklaringen van getuigen. De Raad concludeert dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. De Raad heeft ook het beroep van appellanten op dringende redenen afgewezen, omdat de psychische klachten van appellant niet het gevolg zijn van het herzieningsbesluit.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 21 januari 2003 gegrond verklaard. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten. De totale proceskosten zijn begroot op € 1.288,--, en de gemeente Roermond moet het griffierecht van € 116,-- vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4148 NABW
03/4149 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A.L. Stegeman, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 juli 2003, reg.nr. 03/181 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Stegeman, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellanten is op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 19 september 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend.
Uit een door de Sociale Recherche Gemeente Roermond ingesteld onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 10 september 2002, is gebleken dat appellant zich in de periode van 1 maart 1997 tot en met 28 februari 2002 heeft beziggehouden met de verkoop van onder meer tapijten, pannensets en messenkoffers.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 3 september 2002 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 maart 1997 tot en met 28 februari 2002 herzien (lees: ingetrokken). Bij besluit van 21 januari 2003 heeft gedaagde het namens appellanten tegen het besluit van 3 september 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust - kort gezegd - op de grond dat appellanten uit de verkoop van genoemde goederen over de periode in geding inkomsten hebben gehad die liggen boven de voor hen geldende bijstandsnorm. Door van de omvang van deze werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten niet volledig mededeling te doen aan gedaagde hebben zij voorts de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
21 januari 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele periode in geding intensief betrokken is geweest bij en zich bezig gehouden heeft met de verkoop van diverse goederen. Dit blijkt onder meer uit de verrichte cameraobservaties, telefoontapverslagen, de verklaring van [getuige] d.d. 18 maart 2002, de verklaring van appellante d.d. 19 maart 2002, verklaringen van buurtbewoners en uit de eigen verklaring van appellant. De door appellant verrichte werkzaamheden zijn onmiskenbaar op geld waardeerbaar. Door van deze werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten geen (volledige) opgave te doen hebben appellanten voorts de ingevolge artikel 65 van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Gedaagde stelt zich blijkens het besluit van 21 januari 2003 op het standpunt dat appellanten met de hiervoor genoemde werkzaamheden over de periode in geding inkomsten hebben genoten boven de voor hen geldende bijstandsnorm. De Raad acht in de voorhanden gegevens echter onvoldoende feitelijke grondslag gelegen voor deze conclusie. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal derhalve, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit van 21 januari 2003 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van art. 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. De Raad overweegt daartoe dat als volgt.
Vaststaat dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode betrokken is geweest bij en inkomsten heeft verworven met de verkoop van diverse goederen. Appellanten hebben daarvan geen verifieerbare gegevens bijgehouden. Dat de door de sociale recherche verzamelde gegevens slechts een beperkt inzicht geven in de ontvangen inkomsten komt onder de gegeven omstandigheden voor rekening van appellanten. Door geen deugdelijke administratie of boekhouding te voeren hebben zij immers het risico genomen dat zij in het kader van een fraude-onderzoek niet (meer) zouden beschikken over bewijsstukken om de exacte hoogte van de inkomsten aan te tonen. Mede gelet op de omvang van de geconstateerde activiteiten dienen de gevolgen daarvan dan ook volledig voor hun rekening te blijven. De conclusie moet dan ook zijn dat, als gevolg van het niet naar behoren nakomen van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand van appellanten over de in geding zijnde periode niet meer kan worden vastgesteld. Gedaagde was derhalve gerechtigd, en met ingang van 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ook gehouden, om het recht op bijstand over de periode van 1 maart 1997 tot en met 28 februari 2002 in te trekken.
Namens appellanten is nog een beroep gedaan op dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw. Betoogd is dat gedaagde in de bij appellant reeds jarenlange aanwezige psychische klachten aanleiding had moeten zien om niet tot herziening over te gaan. Volgens vaste jurisprudentie echter, waarin onder andere gewezen wordt op de wetsgeschiedenis, kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een herziening voor de betrokkene heeft. Nu de psychische klachten van appellant niet in het bijzonder het gevolg zijn van het door gedaagde genomen herzieningsbesluit maar al een aantal jaren daarvoor bij appellant aanwezig waren, kan naar het oordeel van de Raad reeds daarom het beroep op dringende redenen niet slagen. Namens appellanten is in dit verband voorts nog aangevoerd dat gedaagde reeds in 1996 een rechtmatigheidsonderzoek naar het recht op bijstand van appellanten had dienen in te stellen en door dat niet te doen een situatie in stand heeft gelaten waarin onverschuldigd bijstand aan appellanten is betaald. Wat er zij van deze stelling, ook deze grief ziet niet op de (onaanvaardbare) gevolgen van het herzieningsbesluit, zodat zij reeds hierom geen grond kon opleveren om geheel of gedeeltelijk van de herziening af te zien.
Met het vorenstaande is gegeven dat moet worden beslist als in rubriek III wordt aangegeven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644 in beroep en op € 644 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 januari 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag groot ? 1.288,-- te betalen door de gemeente Roermond;
Bepaalt dat de gemeente Roermond het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal ? 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) L. Jörg.
MvK07065