E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 mei 2004, reg.nr. 03/2624.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 mei 2005, waar voor appellant is verschenen mr. L. van Beuzekom, kantoorgenoot van mr. Van Ham, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.T. Aaldering, werkzaam bij de gemeente Ede.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 13 november 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), laatstelijk naar de norm voor gehuwden.
Op 16 april 2003 heeft de regiopolitie Gelderland-Midden (hierna: regiopolitie) gedaagde bericht dat tijdens een politie-inval op 7 april 2003 op het woonwagencentrum aan de [adres] te [woonplaats] in een aantal schuren achter de woonwagen van de ouders van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen. Voorts zijn in de achterbak van een auto twee vaten met gedroogde toppen van 200 hennepplanten aangetroffen. Appellant en zijn ouders hebben tegenover zowel de regiopolitie als de Sociale Recherche van de gemeente Ede verklaard dat de kwekerij en de gedroogde toppen van appellant zijn. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 16 juni 2003 de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 april 2003 beëindigd.
Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 oktober 2003 wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 oktober 2003 in stand blijven op de grond dat als gevolg van de schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting het recht op bijstand per 1 april 2003 niet langer kan worden vastgesteld.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 oktober 2003 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat ten tijde in geding, te weten 1 april 2003, door appellant een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Niet in geschil is dat appellant het exploiteren van deze kwekerij, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, niet bij gedaagde heeft gemeld en aldus de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Appellant heeft aangevoerd dat hij met het telen van hennep geen inkomsten heeft genoten. Dienaangaande overweegt de Raad dat, nog daargelaten dat in ieder geval ten tijde van de politie-inval op 7 april 2003 er reeds een oogst is geweest aangezien toen gedroogde toppen zijn aangetroffen, appellant van zijn werkzaamheden in het geheel geen boekhouding of anderszins een administratie heeft bijgehouden aan de hand waarvan vastgesteld kan worden of ten tijde in geding al dan niet sprake is geweest van inkomsten. Appellant heeft hiermee een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen, te weten het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand, geheel voor zijn rekening dienen te blijven.
Het standpunt van appellant dat het recht op bijstand vanaf 7 april 2003 wel kan worden vastgesteld nu gedaagde volgens appellant vanaf die datum op de hoogte is van alle van belang zijnde feiten brengt de Raad niet tot een ander oordeel aangezien ter beoordeling voorligt de vraag of de beëindiging van de uitkering per 1 april 2003 terecht is en niet of het recht op bijstand vanaf 7 april 2003 kan worden vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat als gevolg van de schending van in de artikel 65, eerste lid, van de Abw vervatte inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant vanaf 1 april 2003 niet langer kan worden vastgesteld zodat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 oktober 2003 terecht in stand zijn gelaten.
De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.