E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2980 NABW + 04/2981 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 mei 2004, reg.nr. 03/2711.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. L. van Beuzekom, kantoorgenoot van mr. Van Ham, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
J.T. Aaldering, werkzaam bij de gemeente Ede.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang van gedaagde een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden.
Op 16 april 2003 heeft de regiopolitie Gelderland-Midden (hierna: regiopolitie) gedaagde onder meer bericht dat tijdens een politie-inval op 7 april 2003 op het woonwagen-centrum aan de [naam woonwagencentrum] te [vestigingsplaats] in een aantal schuren achter de woonwagen van appellanten een hennepkwekerij is aangetroffen. Voorts heeft de regiopolitie gedaagde meegedeeld dat al eerder, te weten op 16 september 1999, onderzoek is verricht waarbij is vastgesteld dat appellant op die datum in drie schuren achter zijn woonwagen hennep kweekte. Bij dat onderzoek zijn destijds onder meer 463 hennepplanten, drie luchtventilatiesystemen, 35 assimilatielampen van elk 600 Watt, vier luchtbevochtigers, zeven ph-meters, zes ventilatoren, twee hygrometers, negen jerrycans met plantenvoeding en een elektrische knipper in beslag genomen. Vervolgens hebben appellanten zowel tegenover de regiopolitie als tegenover de Sociale Recherche van de gemeente Ede verklaringen afgelegd.
Gedaagde heeft naar aanleiding van voormeld onderzoek bij besluit van 21 augustus 2003 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 maart 1999 tot en met
16 september 1999 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken op de grond dat appellanten, door geen opgave te hebben gedaan van het exploiteren van een hennepkwekerij, niet hebben voldaan aan de op hen ingevolge artikel 65 van de Abw rustende inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand over de periode van 1 maart 1999 tot en met 16 september 1999 niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 22 augustus 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de kosten van bijstand over de periode van 1 maart 1999 tot en met 16 september 1999 tot een bedrag van € 7.623,60 van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 21 november 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van
21 en 22 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
21 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellant ten tijde van het onderzoek op 16 september 1999 in de schuren achter zijn woonwagen een hennepkwekerij exploiteerde. Gelet op de omvang van deze kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat sprake was van een professionele kwekerij. Appellanten hebben van het exploiteren van deze kwekerij, hetgeen onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, geen opgave bij gedaagde gedaan zodat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. De grief van appellanten dat zij over de periode vóór 1 mei 1999 hun inlichtingenverplichting niet hebben geschonden omdat over die periode geen sprake zou zijn van exploitatie van een hennepkwekerij, doch slechts van voorbereidende werkzaamheden kan niet slagen. Hiertoe overweegt de Raad dat ingevolge vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 26 mei 2003, LJN AI0879) ook voorbereidende werkzaamheden moeten worden aangemerkt als een omstandigheid die van belang is voor de verlening van bijstand, ongeacht of daaruit al dan niet inkomsten worden genoten.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde de aanvangsdatum van de werkzaamheden ten behoeve van die kwekerij terecht heeft vastgesteld op 1 maart 1999. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant tegenover de regiopolitie onder meer heeft verklaard dat hij ongeveer vier maanden voor het onderzoek op 16 september 1999 is begonnen met het kweken van hennep en dat hij gedurende enkele maanden daarvoor voorbereidende werkzaamheden heeft verricht. Appellanten hebben niet aan de hand van aankoopnota’s of een administratie aannemelijk kunnen maken dat zij op een latere datum dan
1 maart 1999 met hun werkzaamheden ten behoeve van de hennepkwekerij zijn aangevangen. Hiermee hebben zij een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen geheel voor hun rekening dienen te blijven.
Het voorgaande betekent dat als gevolg van de schending van in artikel 65, eerste lid, van de Abw vervatte inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 maart 1999 tot en met 16 september 1999 niet meer is vast te stellen. Gedaagde heeft derhalve terecht het recht op bijstand over die periode met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken.
De Raad kan appellanten niet volgen in hun standpunt dat, nu de officier van justitie de door appellanten behaalde winst heeft geschat op f 3.000,-- en de strafrechter in navolging daarvan bij vonnis van 29 januari 2001 het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft bepaald op f 3.000,--, het recht op bijstand wel is vast te stellen. Hiertoe overweegt de Raad dat de politierechter blijkens dat vonnis tot dat bedrag - dat overigens enkel een schatting betreft - is gekomen op grond van verklaringen van appellanten. Van verifieerbare gegevens die deze verklaringen onderbouwen is niet gebleken. De Raad verwijst ter zake van strafrechtelijke ontnemingsvorderingen in bestuursrechtelijke procedures als de onderhavige voorts naar zijn vaste rechtspraak zoals neergelegd in onder meer zijn uitspraak van 27 augustus 2003 (LJN AK3428).
De stelling van appellanten ten slotte dat de intrekking in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel ziet eraan voorbij dat de in het onderhavige geval van toepassing zijnde bepaling uit de Abw het bestuursorgaan de verplichting oplegt om tot intrekking over te gaan, tenzij zich dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw voordoen. Daarvan is de Raad in het geval van appellanten niet gebleken.
Met het vorenstaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw zodat gedaagde gehouden is tot terugvordering van de over de periode van 1 maart 1999 tot en met 16 september 1999 gemaakte kosten van bijstand. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellanten af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.