ECLI:NL:CRVB:2005:AT8032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5227 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-uitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-uitkering van appellant, geboren in 1935, die sinds augustus 2000 een ouderdomspensioen ontving op basis van de norm voor ongehuwden. De Sociale verzekeringsbank, gedaagde, constateerde via een systeemmelding dat appellant samenwoonde met mevrouw [partner]. Appellant had in een formulier aangegeven dat hij sinds 1995 als kostganger bij [partner] woonde. Dit leidde tot een onderzoek en een huisbezoek, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een checklist van 19 februari 2002.

De rechtbank Arnhem had eerder het beroep van appellant tegen een besluit van 27 mei 2002 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant dit oordeel bestreden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, waarbij de motieven van de betrokkenen niet relevant zijn. De Raad concludeert dat appellant vanaf 1 augustus 2000 geen recht had op de AOW-norm voor ongehuwden, en dat de herziening van de AOW-uitkering door gedaagde gerechtvaardigd was.

De Raad wijst erop dat er geen dringende redenen waren om van de herziening af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. Appellant had zijn verblijf bij [partner] moeten melden bij zijn aanvraag voor AOW, en de Raad oordeelt dat gedaagde niet gebonden is aan eerdere besluiten van andere bestuursorganen met betrekking tot gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5227 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem op 15 september 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 02/1418 AOW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 mei 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Meerbach, en waar gedaagde is verschenen bij J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1935, ontving sedert augustus 2000 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) berekend naar de norm voor een ongehuwde.
Uit een systeemmelding GBA heeft gedaagde geconstateerd dat op het adres waarop appellant staat ingeschreven, tevens staat ingeschreven mevrouw [partner] (hierna: [partner]). Op het door gedaagde aan appellant gezonden formulier “Onderzoek gezamenlijke huishouding” heeft appellant aangeven dat hij, anders dan is vermeld bij zijn aanvraag om ouderdomspensioen ingevolge de AOW, sedert 1995 bij [partner] als kostganger inwoont. In het kader daarvan is een nader onderzoek ingesteld en heeft een huisbezoek plaatsgevonden bij appellant. De resultaten daarvan zijn vastgelegd in de door appellant ondertekende “checklist onderzoek van de leefsituatie” van 19 februari 2002.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft gedaagde bij besluit van 3 april 2002 het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 augustus 2000 herzien en vastgesteld
naar de norm voor een ongehuwde die duurzaam een gezamenlijke huishouding voert.
Bij besluit van 27 mei 2002 heeft gedaagde het namens appellant tegen het besluit van
3 april 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 27 mei 2002 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet relevant.
Onbetwist is en ook de Raad stelt vast, dat appellant ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf had in de woning van [partner]. Met betrekking tot de stelling van appellant dat sprake is van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie overweegt de Raad dat dit onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Daarbij heeft de Raad onder meer van belang geacht dat terzake van de kost en inwoning tot maart 2002 geen schriftelijk kostgangerscontract is opgemaakt, althans een contract dat daarvoor door moet gaan. Ook is eerst met ingang van februari 2002 gebleken dat door appellant aan [partner] betalingen worden gedaan. Dat voordien betalingen hebben plaatsgevonden kan niet afgeleid worden uit de door appellant alsnog in hoger beroep overgelegde bankafschriften waarin sprake is van kasopnames van f 1.100,--. Voorts is genoegzaam komen vast te staan dat appellant al voordat hij naar het huidige adres met [partner] meeverhuisde ziekelijk was en aangewezen was op zorg van [partner]. Ook is hij na een aantal ziekenhuisopnames met regelmaat bij thuiskomst door [partner] opgevangen en verzorgd. Voorts is gebleken dat er af en toe gezamenlijk kennissen werden ontvangen en dat tezamen huishoudelijke klusjes werden gedaan, waaronder tuinonderhoud.
Deze duidelijke elementen van zorg gaan een kostgangersrealtie te boven. Hieraan dient nog te worden toegevoegd dat het appellant, naast het verblijf op zijn eigen kamer, is toegestaan zich in het woonvertrek van [partner] op te houden, waarmee hij feitelijk over meer faciliteiten beschikt dan die gebruikelijk zijn bij een kostgangersrelatie.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat hij geen
gezamenlijke huishouding voerde omdat niet gebleken is dat de gemeente Zevenaar na 1995, na een in het kader van de toepassing van de Ioaw gevoerde gerechtelijke procedu-re, een besluit heeft genomen tot verlaging van de Ioaw-uitkering op grond van het voeren van een gezamenlijke huishouding. De Raad kan appellant hierin niet volgen omdat gedaagde niet gebonden is aan dit oordeel van het betreffende bestuursorgaan. Ten slotte merkt de Raad nog op dat voor appellant - bekend met de procedure uit 1995 - te meer reden bestond om bij zijn aanvraag om ouderdomspensioen mededeling te doen over zijn verblijf in de woning van [partner]. Appellant heeft gesteld dat hij deze informatie be-wust achterwege heeft gelaten omdat hij dacht dat gedaagde de conclusie zou trekken dat er sprake was van een huwelijksrelatie.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat appellant vanaf 1 augustus 2000 geen recht had op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, zodat gedaagde gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW gehouden was om het ouderdomspensioen met ingang van die datum te herzien.
De Raad ziet voorts in de omstandigheden van appellant geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid van de AOW, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van de herziening af te zien.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.
(get.) Th. Van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB0706