ECLI:NL:CRVB:2005:AT8034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5513 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw) vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding. Appellante, die een nabestaandenuitkering ontving, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank om haar uitkering per 1 juli 2001 in te trekken. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 31 mei 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was en de gedaagde partij vertegenwoordigd werd door J.A.J. Groenendaal van de Sociale Verzekeringsbank.

De Raad overweegt dat de intrekking van de uitkering terecht is gebeurd, omdat appellante en haar partner vanaf 12 juni 2001 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit blijkt uit een checklist die door appellante is ondertekend, waaruit blijkt dat zij en haar partner samen activiteiten ondernamen zoals het delen van maaltijden en huishoudelijke taken. De Raad concludeert dat de financiële verhoudingen tussen appellante en haar partner niet duiden op een zakelijke relatie, maar op een gezamenlijke huishouding zoals bedoeld in de Anw.

De Raad stelt vast dat appellante in strijd met haar informatieverplichting gedaagde niet op de hoogte heeft gesteld van de inwoning van haar partner. De Raad oordeelt dat de gedaagde partij op goede gronden heeft geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, waardoor de nabestaandenuitkering terecht is ingetrokken. De uitspraak van de rechtbank die het beroep tegen het besluit van de Sociale Verzekeringsbank ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. Er zijn geen dringende redenen aangetoond die zouden rechtvaardigen dat de gedaagde van herziening van het besluit afzag.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5513 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzeke-ringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. M.P.H. Sanders, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 oktober 2003,
reg.nr. 02/1424 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 mei 2005, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is na haar aanvraag van 22 januari 2001 bij besluit van 14 mei 2001 aan haar met ingang van november 2000 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekend.
Via een zogeheten ”ols-melding”, heeft gedaagde bericht ontvangen dat vanaf 12 juni 2001 de heer of mevrouw [partner] bij appellante inwonend zou zijn. Naar aanleiding hiervan is een onderzoek ingesteld dat heeft geresulteerd in het op 16 oktober 2001 afleggen van een huisbezoek bij appellante bij welke gelegenheid een ”checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw” is ingevuld, die door appellante is ondertekend.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 17 april 2002 de uitkering van appellante met ingang van 1 juli 2001 beëindigd (lees: ingetrokken) wegens het vanaf 12 juni 2001 voeren van een gezamenlijke huishouding door haar met de heer [naam partner]
(hierna: [partner]). Bij brief van eveneens 17 april 2002 heeft gedaagde het voornemen kenbaar gemaakt over te zullen gaan tot terugvordering en het opleggen van een boete.
Het tegen het besluit van 17 april 2002 gemaakte bezwaar tegen de intrekking is bij besluit van 3 september 2002 ongegrond verklaard. In dat besluit is het bezwaar tegen het voornemen boete op te leggen en tot terugvordering over te gaan niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
3 september 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat [partner] in de periode in geding haar kostganger is geweest. Op grond van haar moeilijke persoonlijke omstandigheden als gevolg van familieomstandigheden in die periode heeft zij nagelaten van dat kostgangerschap mededeling aan gedaagde te doen. Voorts is aangevoerd dat door de lange duur gelegen tussen het huisbezoek en het nemen van het primaire besluit de hoogte van het terug te vorderen bedrag onnodig hoog is opgelopen.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ter verzorging van een hulpbehoevende.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Niet in geschil is dat appellante en [partner] vanaf 12 juni 2001 hun hoofdverblijf (het eerste criterium) hadden op het adres van appellante.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende kosten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Hierbij dienen de aard van de tussen appellante en [partner] bestaande relatie en hun subjectieve gevoelens hieromtrent buiten beschouwing te blijven. Ook het motief van het voeren van een gezamenlijke huishouding is niet van belang.
Met betrekking tot het tweede criterium is de Raad van oordeel dat ook hieraan is voldaan. De Raad heeft hierbij van belang geacht dat uit de door appellante ondertekende checklist blijkt dat een aantal activiteiten door haar en [partner] gezamenlijk wordt uitgevoerd, zoals het gebruiken van de maaltijden, koken, boodschappen doen, verrichten van huishoudelijke werkzaamheden, uitjes en het afleggen of ontvangen van bezoek. Voorts heeft appellante aangegeven dat zij [partner] in haar huis heeft opgenomen uit eerbied voor de wens van wijlen haar echtgenoot die tegen haar heeft gezegd dat indien [partner] thuis problemen heeft zij hem moet helpen en eventueel onderdak bieden. Toen [partner] in verband met een echtscheiding uit huis is gezet heeft appellante hem in huis genomen.
De Raad is van oordeel dat het bedrag van € 181,50 dat [partner] stelt maandelijks voor voeding, bewassing, energiekosten en het gebruik van een kamer aan appellante te betalen, niet kan worden aangemerkt als een commerciële huurprijs, zodat mede gelet op haar eigen maandelijkse vaste woonlasten ten bedrage van circa € 380,-- van een zakelijke overeenkomst geen sprake is. In dit verband wijst de Raad erop dat [partner] naast zijn kamer ook de beschikking had over nagenoeg de gehele woning van appellante en alle zich daarin bevindende zaken, met uitzondering van haar slaapkamer. Voorts is er ter zake van het kostgangerschap geen schriftelijk contract opgemaakt en zijn er geen betalingsbewijzen overgelegd. De door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten en omstandigheden duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.
Gedaagde heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd dat appellante en [partner] vanaf 1 juli 2001 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw.
Appellante heeft in strijd met de op haar ingevolge artikel 35 van de Anw rustende informatieverplichting gedaagde niet op de hoogte gesteld van de inwoning van [partner] in juli 2001. De door haar in bezwaar overgelegde verklaring van haar huisarts leidt de Raad niet tot de conclusie dat zij ten tijde hier in geding buiten staat was gedaagde van een en ander op de hoogte te stellen.
Nu vaststaat dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde, is haar nabestaandenuitkering, gezien het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de Anw in verbinding met artikel 16 van de Anw met ingang van 1 juli 2001 terecht ingetrokken.
Van dringende redenen, neergelegd in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van herziening kon afzien, is de Raad niet gebleken.
In het bijzonder het feit dat na het huisbezoek - op 16 oktober 2000 - het geruime tijd heeft geduurd voordat op 17 april 2002 het primaire intrekkingsbesluit is genomen, zodat de uitkering nog enige tijd is doorgelopen en daarmee het bedrag van de terugvordering oploopt, vormt geen dringende reden als vorenbedoeld.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus gewezen door mr. Th..C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlander (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB0606